
 
        
         
		reizigers,  zijn,  wel  is  waar,  die  der  nieuwere zelden, maar nog  
 altijd  bljjft  er  een  groot  verschil  van  gevoelen  bestaan.  'Wellicht  
 echter  zou  het  dieper  indringen  in  het  Javaansche  volksleven en  
 de  grootelijks  vermeerderde  kennis  van  taal,  zeden  en  levens-  
 wijze  in  de  laatste  ja re n ,  tot  veel  grooter  eenstemmigheid  van  
 oordeel  geleid  hebben,  indien  niet  .de  vinnige  strijd over de wjjze  
 waarop  Java  in  zjjn  eigen  belang  en  dat  van  het  moederland  
 moet  bestuurd  worden,  de  goede  en  kwade  eigenschappen  van  
 den  Javaan  had  aangegrepen,  om  bf  een  stelsel  van  vrjjheid  en  
 ontwikkeling  door  onderwijs  aan  te  bevelen,  öf  de  noodzakelijk-  
 heid  van  dwang  en  de  ijdelheid  aller  pogingen  tot  veredeling  
 van  den  inlander  te  handhaven. 
 Bij  oudere  schrijvers  zal  men  zelden  een  welwillend woord ten  
 aanzien  der  Javanen  aantreffen;  men  moet  echter  daarbij  niet  
 uit  het  oog  verliezen,  dat  zoowel Katholieken als  Calvinisten weinig  
 geneigd  waren  om  iets  te  prijzen  of  goed  te  vinden  in  hen  
 die  buiten  de  Kerk  omdoolden,  en  dus  naar  hun  oordeel aan  het  
 natuurlijk  bederf ter prooi waren gelaten. Ook bedenke men, dat de  
 ervaring  dier  oude  reizigers  doorgaans  zeer beperkt w as, en velen  
 hunner  alleen  in  de  gelegenheid  waren  de ondeugden van het Hof  
 en  de  grooten  te  leeren  kennen,  en onhekend bleven met de goede  
 eigenschappen  en  stille  deugden van den eenvoudigen landbouwer.  
 Nogtans  zijn  die  oordeelvellingen,  hoe  sterk  ook gekleurd, zelden  
 geheel  bezijden  de  waarheid;  de  hoofdfout  is,  dat  het  verschil  
 tusschen  den  adel  en  den  kleinen  man  doorgaans  geheel  wordt  
 miskend,  en  de  eigenaardige  gebreken  van  beide standen  aan het  
 geheele  volk  worden  toegeschreven. 
 De  oudste  karakterschets  van  de  Javanen  die  mij  bekend  is,  
 werd  gegeven  door  den  Venetiaan  Nicolo  de Conti,  dielnsulinde  
 omstreeks  1430,  dus  vöör  de  invoering  van  den  Islam  op  Java,  
 bezocht.  „De  inwoners  van  Java  en Sumatra“, zegt hij,  „gaanalle  
 andere  volken  in  wreedheid  te  boven.  Iemand te dooden beschou-  
 wen zij  als  een  bloote  aardigheid,  en"  er  is  op  zulk een daad gee-  
 nerlei  straf  gesteld.  Indien  iemand  een  nieuw  zwaard  heeft  gekocht  
 en  wenscht  er  de  proef  van  te  nemen,  stoot  hij  het  den  
 eersten den besten dien hij tegenkomt, in deborst. De voorbijgangers 
 onderzoeken  de  wond  en  roemen  de  behendigheid  van  hem  die  
 haar  toebracht,  indien  zijn  wapen  goed  heeft  getroffen.“  Deze  
 getuigenis  heeft  slechts  zin,  wanneer  wij  ons  de  bedrijvers  van  
 zulke  moorddaden  als  leden  eener  overmoedige  aristocratie,  en  
 de  slachtoffers  als  geringe  lieden  voorstellen.  Zoo  opgevat  is  zij  
 van  gewicht  als  historische  getuigenis,  dat  vöör  de invoering van  
 den  Islam  de  bevoorrechte  kästen  op  de  verachte  Soedra’s  
 met  diepe  minachting  nederzagen  en  hun  leven  als  niets  telden.  
 Maar  daardoor  is  zij  tevens  eene  bijdrage  totjuisterinzichtinhet  
 karakter  van  den  Javaan,  daar  zij  ons  een  blik  vergunt  op  de  
 oorzaken  van  die  vrees  en  diepe  onderdanigheid  voor  zijnehoof-  
 den,  die  een  der  meest  in  het  oog  loopende  trekken  van  het  
 Javaansche  volkskarakter  is. 
 Odoardo  Barbosa,  een  Portugees  van  Lissabon,  die  Malakka  
 kort  voor  de  verovering  door  d’Alboquerque  in  1511  bezocht,  
 maakte  daar  kennis  met  de  Javanen  die  destijds, volgens de Barros, 
   de meerderheid  der  bevolking  van  die  handelstad  uitmaak-  
 ten.  Hij  beschrijft  hen  als  „een volk van groote  scherpzinnigheid,  
 zeer  sluw  in  al hunne handelingen , zeer boosaardig, groote bedrie-  
 gers,  zelden  de waarheid sprekende , steeds gereed om allerlei boos-  
 heid  te  bedrijven,  en  altijd  klaar om  hun  leven  op  te  offeren.“ 
 Om  den  indruk  te  schetsen  dien  de  Javanen  op  onze  voorou-  
 ders  maakten,  zal  ik  in  de  eerste  plaats  eene  uitvoerige  karakterschets  
 van  dit  volk  aanhalen,  voorkomende  in  de  „Javaense  
 reyse,  gedaen  van  Batavia  over  Samarangh  na  de  konincklijke  
 hoofdplaets  Mataram,  door  de  heere  H.  H.,  in  den  jare  1656“,  
 van  welk  werkje,  gelijk  thans  genoeg  bekend  is,  de  schrijver  
 niemand  anders  is  dan  de  beroemde  Rijklof  van  Goens,  van  
 wien  reeds  boven,  uit  een  ander  geschrift,  eene  getuigenis  over  
 het  voorkomeu  der  Javanen  werd  bijgebracht ‘).  Yan Goens geeft  
 de  indrukken  die hij bij herhaalde zendingen naar het hof van Mataram  
 van  de Javanen ontvangen had, in de volgende woorden weder. 
 De  »Javaense  reyse«  werd  onder  dezen  titel  gedrnkt  te  Durdrecht  1666, en Irer-  
 drukt  in  Bijdr.  t .  d.  Ind.  T.  L .  en  Vk.  IV . 307—380,  naar een handschrift door van  
 Goens  zelven  onderteekend.  Aan  deze  laatste  uitgave  is'toegevoegd  de  »Corte  beschrij-  
 vinge  van  ’t  eyland  Java«  enz.,  vroeger  n ie tg ed ru k t,  waaraan  het  citaat  over  het  
 voorkomen  der  Javanen  is  ontleend.