
 
        
         
		wreed yermaak  in  scheppen,  de  hartstochten der dieren öp te wek-  
 ken  en  toeschouwers  van  hunnen  onderlingen  strijd te zijn.  Onder  
 de  vogels  zijn  het  vooral  de  hanen  en  de  wijfjes van een soort van  
 wibbelhoen,  die  aan  deze  liefhebberij worden dienstbaar gemaakt.  
 Alle  yolken  van  Maleischen  stam  zijn.verslaafd  aan  de  hanenge-  
 vechten  en  de  daarmede  verbonden  weddenschappen.  Op  Jaya  is  
 ditwreede  spei,  ofschoon  bij  buitengewone  gelegenheden somtijds  
 toegestaan,  in het algemeen yerboden, en daarom worden er slechts  
 op  eenzame  plaatsen,  waar  men  zieh  yoor  de  blikken  derpolitie  
 veilig  acht,  van  tijd  tot  tijd  yechthanen  losgelaten;  doch  waar  
 degelegenheid zieh voordoet, toont  de  Javaan  zieh een even harts-  
 tochtelijk  minnaar  van  de  hanengevechten  als  de Maleier en Boe-  
 ginees.  Over  de  wetten  en  gebruiken  der  hanenvechtbaan,  de  
 dressuur  en  de  kenteekenen  van  goede  yechthanen  zou  men  een  
 boek  kunnen vol schrijven.  Ik  zal er  hier  echter  niel bij  stilstaan,  
 eensdeels  omdat  reeds  zoovele  schrijvers  uityoerig  daarover  ge-  
 handeld  hebben ’),  anderdeels  omdat  wij  hier  over de Fauna  van  
 Java  handelten,  waartoe  de  yechthanen,  die  in  tammen  staatgeboren  
 worden,  niet  behooren.  Ik  wil  echter  hierbij  opmerken, dat  
 de  stamvader  dier  tamme  hoenders in de kreupelboschjes en alang-  
 wildemissen  van  Java  leeft,  en  soms  zijn  fraai  gevederte op den  
 van  gras  beroofden  bodem  der  koffietuinen aan den wandelaar  ver-  
 toont, ofsehoon hij zieh ijlings  aan zijne blikken poogt te onttrekken.  
 Het  is  de  ajam  alas,  de  Gallus  bankiva  der  Ornithologen,  dien  
 Java  met  Hindostán  gemeen  heeft,  en  van  wien  men  gelooft  
 dat  al  onze  tamme  hoenders  afstammen.  In  de  lagere  streken  
 woont  op  J av a ,  en  zoo  het  sehijnt  op  Java  alleen,' een  ander  
 wild  hoen,  dat  meer  van  het  gewone  type  afwijkt,  de  tjanga-  
 gar  of  Gallus  furcatus.  Deze  laatste  is  schitterend  metaalgroen,  
 terwijl  zijn  rüg  en  hals  fraai  geschubd  zijn  met  bronskleurige  
 vederen;  de  gaafrandige  kam  is  violet-purper,  naar  beneden  in  
 groen  overgaande, en  onder  aan den  strot  hangt  een  groote  haar-  
 kwast,  waarvan  de  drie  vlokken  rood,  geel  en  blauw  zijn  ge-  
 kleurd.  De  inlanders  geven  zieh  veel  moeite  om  dezen  haan 
 *)  O.  a.  V.  de  Seriére  in  T.  v.  N.  I .  1873.  I .  92. 
 levend  te  vangen  en  sluiten  hem  dan  op  met  tamme  hoenders.  
 Op  deze  wijze  verkrijgen.  zij  bastaarden,  die  vaak  het  prächtig  
 gevederte  van  den vader  erven, en  in  dat  geval  met  /  40  tot / 60  
 betaald  worden.  De  Javanen  noeinen  die  bastaarden  pakister  en  
 beschouwen  ze  als  het  sieraad  van  den  hoenderhof.  Door  Tem-  
 minck  is  zulk een haan onder den naam van Gallus seneus afgebeeld. 
 Doch  keeren  wij  na  deze  kleine  uitweiding  terug  tot  de  vecht-  
 vogels,  om  bij  den  strijd  der  bovengemelde  wibbelhoenders  
 (Hemipodius  pugnax)  eenige  oogenblikken  te  verwijlen.  Deze  
 vogeltjes,  door  de  inlanders  gemak  of  poejoe  geheeten,  hebben  
 veel  van  onze  kwartels,  maar  zijn  kleiner  van  gestalte;  zij  zijn  
 van  nature  uitermate  schuw  en  dus  moeilijk  te  vangen.  Men  
 bedient  zieh  daartoe  van  'strikken. en  van  drietandige  vorken,  
 pörok  geheeten,  die  in  de  pas  gesneden  padivelden  onder  het  
 stroo  verborgen worden. Nog moeilijker  dan  den  vogel  te  vangen,  
 is  het  hem  te  temmen,  daar  hij  onder  de  wanhopige  pogingen  
 om  aan de  koeroengan  ofkooi  te  ontkomen,  niet  zelden  bezwijkt.  
 De  opkweeking  vereischt  veel  tijd  en  zorg.  Aanvankelijk  worden  
 zij  slechts  met  water  en  fijne  rijst  gevoed;  doch  wanneer  zij  
 voor  den  strijd  geschikt  beginnen  te worden,  krijgen  zij  dagelijks  
 kleine  sprinkhanen,  die  de  kweeker  tot  dat  einde  eenmaal  per  
 dag  met  een  soort  van  plak,  van  bamboe  gemaakt,  in  de  vel-  
 den  gaat  slaan.  Opmerking  verdient  h et,  dat  alleen  de  wijfjes  
 der  gemaks  voor  den  strijd. worden  opgekweekt;  zij  zijn  grooter  
 en  worden  voor  sterker  en  moediger  dan  de  mannetjes  gehouden. 
 De  zucht  voor  het  ngadoe  gemak  is  tot  alle  standen  doorge-  
 drongen;  zij  vlechtom  de liefhebbers  een  band  die de onderscheidingen  
 van  rang  en  stand,  anders op  Java  zoo  streng  in  ’t  oog  
 gehouden,  tot  zekere  hoogte  doet  vergeten.  Wanneer  zieh  de  
 kring  der  liefhebbers  rondom  het  strijdperk,  de  kalangan,  heeft  
 verzameld,  ieder  met  zijn  kooitje  gewapend,  dat  bij  het  over-  
 dragen  zorgvuldig  met  een  doek  bedekt  werd,  heeft  alles  slechts  
 oog  voor  de  heldinnen  die  straks  tot  den  strijd  zullen  worden  
 losgelaten.  Zij  worden  bezichtigd  en  beoordeeld,  als  met  het  oog  
 gemetenen gewogen, en de kansen van den strijd zorgvuldig berekend. 
 De  strijd  zelf  heeft  plaats  in  een  bamboezen  kooi  (pengadon),