
 
        
         
		daar  in  kleine  hoeveelheid  binnen  omheiningen  aangeplant;  
 doch  het  houtis  van  veel  minder  hoedanigheid  dan  datdermeer  
 oostwaärts gelegen eilanden.  De saffloer,  die  de schoone en  teedere  
 rozeroode  verwstof  levert,  bij  den  naam  van  kasoemba  bekend,  
 wordt  op  Java minder dan op Bali en Soembawa  verbouwd;  echter  
 noemt  Rumphius  ')  de  omstreken  van  Soerabaja onder de gewesten  
 waar  zij  bet  best  slaagt,  en  leert  ons  Holle  dat  zij  ook  op  
 West-Java,  zelfs  tot  hoog  in  het  gebergte,  goed  voortkomt  2).  
 De  inlanders  noemen  de  kleurstof somtijds Javaansche kasoemba,  
 om  haar  te  onderscheiden  van die der Bixa orellana,  die kasoemba  
 Keling  of Koromandelsche  kasoemba  wordt  geheeten.  De  gewone  
 Javaansche  naam  van  deze  laatste  is  echter  galoegä;  bij  ons  
 wordt  zij  onder  den  naam  van  annato  of  arnofto  tot  het  kleuren  
 van  boter  en  kaas  gebruikt.  De  boom  is  van  Amerikaanschen  
 oorsprong  en  komt  op  Java  slechts  hier  en  daar  in  tuinen  voor.  
 Yan  veel  meer  belang  is  de  patjeboom,  die  de  verwstof levert  
 door  de  Javanen  koedoe,  door  de  Soendaneezen  tjangkoedoe;  
 door  de  Maleiers  bengkoedoe  of mengkoedoe  genoemd.  De boom  
 groeit  in  het  wild,  maar  wordt  ook  wel  längs  de wegen geplant.  
 De  vrucht  is  eetbaar,  maar  siecht  van  smaak.  De  kleurstof  
 wordt  vooral  verkregen  van  de  uitwendige  deelen  van  den wor-  
 tel,  die  gedroogd,  fijn  gemaakt,  in  water  gekookt,  soms  met  
 sapanhout  vermengd  worden.  De  gele  kleuren  verkrijgt  de  Ja-  
 vaan van  da in  stukken gesneden en in water gekookte  wortels van  
 twee  soorten  van  Artocarpus,  de  tjampedak  en  de  nangka,  die  
 wij  onder  de  vruchtboomen  zullen  leeren  kennen,  en  van  de  
 gele,  harde  en  blinkende  hars,  bij  ons  onder  den naam  guttegom  
 bekend,  uitgezweet  door  Gtareinia  cambogia,  een  boom  die,  uit  
 Kambodja  afkomstig,  naar  Ceilon en  Java  is overgeplant3). Doch  
 de  meest  bekende  en?  gebruikelijke  gele  verwstof der  inlanders is  
 de  kurkema,  door  de  Javanen  k o e n i r   genoemd.  Zij  wordt  ver- 
 1)  Amb.  Kruytb.  V.  216. 
 ä)  T.  v.  N.  v.  N.  I,  XII.  342. 
 3)  De  guttegom  die  bij  ons  gewoonlijk  in  don  handel  komt,  is  bet  product  van een  
 andere  Clusiacee,  Stalagmites ovalifolius,  die  op  Java  niet  voorkomt.  Onder  de  Garci-  
 nia’s  zijn  verschillende  soorten  die  guttegom  opleveren,  en  er  heerscbt  eenige  onze-  
 kerheid  omtrent  de  vraag,  welke  als  de  echte  guttegomboom  is  te  beschouwen. 
 kregen  uit  de  wortels  van  verschillende  kurkema-soorten, vooral  
 van  Curcuma  longa  en  viridiflora.  Yoor  het  verwen  Yan  katoen  
 wordt  de  fijn  gemaakte  wortel  met  limoensap  en  de bladeren van  
 deij  Kondougdongboom  (Evia  amara)  vermengd;  doch  voor  de  
 bereiding  van  gele  zalf om  het  lichaam  mede  te  besmeeren, zoo-  
 als  de  Javaansche  vrouwen  gewoon  zijn,  wordt  de  kurkema met  
 klapperolie  dooreen  gewreven.  Zulke  zalf  heet  boreh  en  meestal  
 worden  daarbjj  allerlei  welriekende  zelfstandigheden  gevoegd.  
 Eigenlijk  is  boreh  een  algemeene  naam  voor  allerlei  zalven  
 waarmede het  lichaam,  hetzij  als  genpes-  of  als  schoonheidsmid-  
 del,  wordt  bestreken,  ook  van  zulke  waarvoor  geen  kurkema  
 wordt gebruikt  ’).  De  bruinroode  schillen  van  de  bekende mang-  
 gista  (Grareinia  mangostana)  en  de roode bolsters van de katapang-  
 vrucht  (Terminalia  catappa)  leveren  zwarte  kleuren  op.  Totvast-  
 legging  dezer  verschillende  verwstoffeq  gebruikt  men  aluin,  de  
 alkali’s  door  de  verbranding  van  kokosstelen  en  andere  plant-  
 aardige  zelfstandigheden  verkregen,  en  ook  de  zemelen van rijst.  
 Hoe  eenvoudig  de  inländsche verwerij  ook  zijn  möge,  duurzaam-  
 heid  kan  men  aan  hare  kleuren  niet  ontzeggeh. 
 Doch  keeren  wij  tot  de  päläwidjä  terüg,  om  in  de  eerste  
 plaats  de widjen  en  de  djarak  te  vermelden.  Beide  zijn  oliege-  
 vende  gewassen.  De  widjen  (Sesamum  indicum)  groeit  in het gebergte  
 in  het  wild,.maar  wordt  ook  in  sommige  streken,  b.  v.  
 in  den  omtrek der Wijnkoopsbaai,  op vrij  groote schaal verbouwd.  
 Men  zaait  de  sesam  gelijktijdig  met  de  rijst  op  de  tipars  en  
 snijdt  de  planten  voorzichtig  uit  voordat  de  pädi' rijp  wordt.  De  
 kleine  zaden  worden  als  kruiderij  op  gebak  gestrooid,  en  er  
 wordt  een  olie  uitgeperst,  die  deels  als  in-  en uitwendig genees-  
 middel,  deels  als  lamp-  en  haarolie  gebruikt w ordtJ).  Onder den  
 naam  djarak  vat  de 'Javaan  verschillende  soorten  van de gesuchten  
 Ricinus  en  Jatropha  samen,  die  hij  dan  door  de  bijvoeging  
 van  een  tweeden  naam  onderscheidt.  Ik  mag  mij  hier  in  de  cul-  
 tuur  en  het  veelvuldig  gebruik  dier  verschillende,  nog  niet  met  
 wetenschappelijke  nauwkeurigheid  bepaalde  soorten  niet  verdie- 
 Rumph.  Amb.  Kruytb.  V.  166. 
 2)  Zie  over  dit  product  N .  T.  v.  N.  I.  XVIII.  343.