
 
        
         
		miring  geschreven,  en  dat  niet  minder  dan  15  Strophen  bevat.  
 „In  zeker  opzicht,“  zegt  de  heer  Kern,  „lijkt  de  inlassching  
 met  eenige  handigheid  geschied  te  zijn,  doch  wel  bezien  getuigt  
 ze  van  ongelooflijke  gedachteloosheid.“ 
 Het  onderwerp  van  de  Brätä  Joedä  is  de  langdurige  kamp-  
 strijd  tusschen  de  Pandäwä’s  en  de  Koräwä’s  om  het  bezit  van  
 den  troon  van Ngastinä.  De overwinning  blijft aan  de Pandäwä’s ,  
 waarvan  de  oudste,  Joedistirä,  den  troon  beklimt  en  het  rijk  
 tot  den  hoogsten  trap  van  welvaart  en  luister  opvoert.  De  Brätä  
 Joeda  bevat  vele  verhevene  en  aangrijpende  beschrijvingen  van  
 het  krijgsgedrang  en  krijgsgewoel,  afgewisseld  door  liefelijke  
 tooneelen  en  treffende  sehilderingen  der  natuur. Zij is op Java niet  
 alleen populair  geworden, maar wordt  er  ook geheel als inheemsch  
 beschouwd.  Terwijlde  vreemde oorsprong geheel in vergetclheid ge-  
 raakte,  isaande  personen des gedichts eene plaats in het heldentijd-  
 vak  van Java’s eigen geschiedenis toegekend. Die helden komen ook  
 altijd  voor  in  de  stamlijsten  der  tegenwoordige  Javaansche  vor-  
 sten,  en  de geheele Javaansche  adel roemt.er op van hen afkomstig  
 te  zijn.  Even  zoo  zijn  de  namen  der  plaatsen  die  in  de  Brätä  
 Joedä  bezongen  worden,  in  de  inlandsche  aardrijkskunde  van  
 Java  opgenomen,  en  nog  weet  men  er  de  plekken  aan  tewijzen  
 waar  de  njken  en.  steden  gelegen  waren  die  in  het  gedieht  
 worden  vermeld.  Yoor  den  Javaan  is  de  Brätä  Joedä,  die  in  
 verschillende  vroegere  en  latere,  geheele  of  gedeeltelijke  bewer-  
 kingen  verspreid  i s ,  eene  echt-Javaansche  schepping,  en  de  
 daden  der  helden  die  er  in  verheerlijkt  worden,  acht  hij  een  
 deel  der  geschiedenis  van  zijn  vaderland. 
 Nog  moeilijker  dan  het  is  uitspraak  te  doen  over  de  betrek-  
 king  tusschen  de  Brätä  Joedä  en  het  Mahäbhärata,  is  het  die  
 tusschen  de  oud-Javaansche  Rämä  en  het  Indische  Eämäjana  
 te  bepalen.  De modem-Javaansche  vertaling  van  Jäsä  di  Poerä  
 vervaardigd  onder  de  regeering  van  Soesoehoenan  Pakoe-boewä-  
 nä  den  IHd™,  die  in  1749  den  troon  beklom,  is  door  
 Winter  uitgegeven ') ;   maar  van  den  Kawi-tekst  bezitten  wij 
 *)  In   D.  XXI.,  2e  ged.  der  Verhh.  v.  h.  Batav.  Gen. 
 tot  dusverre  noch bewerking,  noch uitgave.  Zooveel leeren  wij  uit  
 Jäsä  di  Poerä’s  werk,  dat  het  gedieht  de  geheele  geschiedenis  
 van  Rämä  van  zijne  geboorte  als  zoon  van  Däsärätä  tot aan zijne  
 hereeniging  met  zijne  door  den  vorst  van  Ngalengkä  (Lanka)  
 geschaakte  gade  Sintä  (Sita)  bevat.  Raffles  zegt  dat  de  Kawi-  
 tekst  gewoonlijk  in  vier  gedeelten  is  gesplitst,  die  ieder  afzon-  
 derlijk  voorkomen ;  dat  het  vierde  gedeelte,  waaraan  alleen  
 de  naam  Rämäjana  zou  toekomen,  het  meest  verbreid  is ;  en dat  
 het  gedieht,  als  geheel  beschouwd,  verreweghetuitgebreidste  is  
 van  al  de  Kawi-gedichten  !).  Een  en  ander  doet  denken,  dat de  
 Rämä  Kawi  in  veel  nauwer  betrekking  staat  tot  het  Hindoesch  
 origineel  dan  de Brätä  Joedä.  Nog  blijkt  het  dat  het Javaansche  
 gedieht  zieh  aansluit  aän  die  omwerking  van  het  Rämäjana,  
 waarin  Rama  als  een  incarnatie.  van  Wisjnoe  (naar  Jav.  uitspraak  
 Wisnoe)  wordt -voorgesteld.  De  stijl  en  wijze  van  behan-  
 deling  zijn,  volgens  den  heer  Kern,  veel  eenvoudiger  dan in de  
 Wiwähä  en  de  Brätä  Joedä,  die  in  dit  opzicht  met  elbander  
 veel  meer  overeenkomen.  Als  de  dichter  wordt  Empoe Poejwä  
 genoemd,  die  geleefd moet  hebben  onder  de  regeering  van Djäjä  
 bäjä,  vorst  van  Kediri,  wiens  leeftijd  de  overlevering  stelt  in  
 de  negende  eeuw  onzer  jaartelling.  2)  Maar  ook  de  dichter  van  
 de  Brätä  Joedä  Kawi  leefde  en  bracht  zijne  hulde  aan  een vorst  
 van  denzelfden  naam.  Wordt  de  hoogere  ouderdom  der  TtW°  
 Kawi  door  nader  onderzoeb  bevestigd,  dan  is  de  eenvoudigste  
 oplossing  von  Humboldt’s  gissing  aan  te  nemen,  dat  de  naam  
 Djäjä-bäjä  door  verschillende  vorsten  van  Kediri  gedragen  is.  
 Intusschen  moet  men  niet vergeten,  datop  de Javaansche opgaven  
 van  data  uit  de  Hindoe-periode  niet  de  minste  staat is te maken,  
 en  dat  alle  belangrijke  werken  in  het  Kawi  door  hen  aan  vorst  
 Djäjä-bäjä  of  aan  de  te  zijnen  tijde  levende geleerden en  dichters  
 worden  toegeschreven. 
 1)  Raffles  I.  434.  Kern , Kawi-Studien, bl.  1 0 ,  zegt,  op  grond  van  eenige aan het slot  
 voorkomende woorden ,  dat  het  Kawi-gedicht  niet Räimä maar R&mäjana h e e t;  doch,  als  
 wij  ons  aan  Raffles  houden,  zouden  die  woorden  alleen  tot  het  vierde  of  laatste  gedeelte  
 betrekking  moeten  hebben. 
 2)  Cohen  Stuart,  Brätä  Joedä»  voorr.  6.  7.