
 
        
         
		geyallen komen zij nu  eens verstrooid,  dan eens laagsgewijs opeen-  
 gelioopt, in de lagen der neptunische formatie voor. De kolen vormen  
 in  het  eerste  geval  nesten,  in  het  tweede  vlotten.  Afzonderlijke  
 brokken  van verkiezelde  boomstammen  komen  bet  meest  voor  in  
 bet  regentschap  Lebak  in  Bantam  en  in  den  zuidwesthoek  der  
 Preanger  of  de  zoogenaamde  Djampang-districten;  zij  zijn  van  
 geheel  denzelfden  aard  ais  de  laagswijze  opeengehoopte  brokken  
 van  stammen  die  in  het  binnenste  van  Lebak  worden  aange-  
 troffen  in  bet  dal  der  Tji  Oedjong,  in  eene  jongere  mergellaag,  
 die  zich  hier  endaar  op  deoudere  tertiaire,  fossiele  kolenvlotten  
 omsluitende lagen  beeft  gelegerd.  Bij  de  meeste  dier  fragmenten,  
 die  van  één  tot  zeven  voet  lang  zijn,  is  de  structuur  van  bet  
 hout  nog,  zelfs  met  bét  bloote  oog,  zeer  duidelij'k zichtbaar.  
 Het  grootste  deel  der  massa  van  die  blokken  is  overgegaan  in  
 bruinachtigen  of  bleeken  boornsteen;  docb  daartusschen  worden  
 deels  witkleurige,  deels  donkergekleurde  en  op  vuursteen  of  
 agaat  gelijkende  stukken  aangetroffen,  terwijl  hier  en  daar  een  
 fraaie,  halfdoorschijnende  chaleedon  in  aderen  door  de  blokken  
 loopt.  Merkwaardig  is  bet  dat  de  boomsoorten  waartoe  deze fragmenten  
 bebooren,  uitsluitend tweezaadlobbig zijn. De inboorlingen  
 bescbouwen  ze  ais  van  hedendaagscbe  vorming  en afkomstig van  
 een  boom dien zij sempoer tjai (water-sempoer) noemen, en waaraan  
 zij  de  eigenscbap  toekennen  van,  in  modder gelegd, in tien jaren  
 tijds  te  versteenen.  Door  dien  naam  „sempoer  tjai“  wordt  de  
 Dillenia  speciosa  aangeduid,  terwijl  sempoer  zonder  die  bijvoe-  
 ging  de  naam  is  van  Colbertia  obovata,  wier  bout,  naar  de  in-  
 lander  beweert,  niet  aan  versteening  onderhevig  is.  Docb  deze  
 verkiezelde  boomstammen  geven  slechts  een  nieuw  bewijs,  boe  
 weinig  de  natuuronderzoeker zich op  de fantastische voorstellingen  
 der  inlanders  kan  verlaten.  Terwijl  de  verkiezelde boomstammen  
 bij  millioenen  voorkomen,  is  de  Dillenia  speciosa  in  die  streken  
 uitermate  zeldzaam,  en  de  bijzondere  eigenscbap  aan  baar  hout  
 toegekend  schijnt  geheel  uit  de lucbt gegrepen. Bovendien bewijst  
 de  ligging  dier  verkiezelde  fragmenten,  zooals zij door Junghuhn  
 in  de beekkloven  werd  waargenomen,  uamelijk in eene mergellaag  
 die  vaak  tot  eene  aamnerkeljjke  hoogte  door  andere  aardlagen, 
 waarop  zich  nieuwe  wouden  verheffen,  bedekt  i s ,  — en nimmer  
 aan  de  oppervlakte  des  bodems  dan  hier  en  daar  ten  gevolge  
 van  uitspoeling  door  bet  beekwater  —  dat  deze  boomstammen,  
 ofschoon misschien  van  jongere  dagteekening  dan  die  waaruit de  
 dieper liggende  kolenvlotten zijn ontstaan, even  stellig van tertiaire  
 wouden  afkomstig zijn. Intusscben is Jungbuhn,  op grond der wijze  
 waarop  geheel  gelijksoortige  verkiezelde  boomstammen,  ofschoon  
 dan  ook  meer  verstrooid,  in  bet  dal  der  Tji  Siki,  aan Bantams  
 zuidkust,  in  verband  met  de  ook  daar  aanwezige  kolenvlotten  
 voorkomen, eer  geneigd om aan te nemen, dat de verkiezelde boomstammen  
 afkomstig  zijn  van  dezelfde wouden,  die  de  bouwstoffen  
 voor  de  vorming  der  kolenvlotten  geleverd  bebben.  Zij  zijn  dan  
 te  beschouwen  als  overblijfselen  van  bij  de  opheffing  van  het  
 gebergte  verbrijzelde  lagen,  die  met  de  nieuw gevormde massa’s  
 modder  en  zand  over  de  koppen  der  reeds  aanwezige  lagen  als  
 een  nieuwe  laag  zijn  uitgebreid.  Maar  moeilijke  vragen  blijven  
 hier  voor  toekomstige  onderzoekers  ter  beantwoording  over.  
 Yanwaar  de  groote  hoeveelbeid  oplosbaar  kiezelzuur,  die  in  de  
 lagen waarin  de  verstrooide  boomstammen  liggen, de verkiezeling  
 te  weeg  brengt,  en  vanwaar  dat  deze  verkiezeling  zieh  niet  tot  
 de  in  kolen  overgegane,  dieper  liggende  boomen  heeft  uitge-  
 strekt ? 
 De  kolenvlotten  zijn  uit  geologisch  oogpunt  minder  raadsel-  
 aebtig,  en  daarom  in  zeker  opzicht  minder  belangwekkend, dan  
 de verkiezelde boomstammen, maar zij verdienen bijzondere aandaebt  
 om  de  groote  waarde  die  zij  voor  de  toekomstige  ontwikke-  
 ling  van  Java’s  nijverheid,  vooral  met  het  oog  op  de  verbe-  
 tering  der  communicatien door den aanleg van spoorwegen, bezitten  
 zouden,  indien  Junghuhn’s  günstige  meening  omtrent  de  bruik-  
 baarheid  en  ontginbaarheid  dezer kolen door  nader  onderzoek  be-  
 vestigd  werd.  Ongelukkig  valt,  volgens  de  berichten  der  in-  
 genieurs  voor  bet  mijnwezen,  op  dezen  lof  vrij  wat  af te dingen. 
 De  kolenvlotten  door  Junghuhn  besebreven,  worden  allen  aangetroffen  
 in  de  residentie  Bantam,  in  de  afdeeling  Lebak.  Die  
 in  bet  binnenste  van  Lebak,  in  het  dal  van  de  Tji  Oedjong  en  
 haar  zijriviertje  de  Tji  Lajang,  werden  reeds  in  1825  door  den 
 8*