
 
        
         
		eerste  rechtsbron.  moet  worden  aangemerkt,  en  in  de  Yorsten-  
 landen onder den  naam van lakoe ning joegâ  nagârâ  ') ,  de gebrui-  
 ken  van  het  bestaande  rijk,  bekend  is ,  hebben  de  Mohamme-  
 daansche rechtsbegrippen natuurlijk  wel  eenigen invloed geoefend,  
 maar  toch  beeft  bet  inlandscb  element  daarin  ongetwijfeld  het  
 overwicht. 
 De  Javaansche vorsten  zelven hebben,  krachtens de volbeid van  
 hun  tevens  geestelijk  en wereldlijk gezag,  de adat gesanctionneerd  
 en zieh eene discrétionnaire bevoegdheid toegekend,  om  elke afwij-  
 king van de sarat te gedoogen en te wettigen,  die  door den toestand  
 der  maatschappij,  de  joegâ  nagârâ,  scheen  gevorderd  te worden.  
 Reeds  aan  de vorsten  die  te  Demak,  den  eersten  rijkszetelna  de  
 vestiging van den Islam,  regeerden, worden compilaties van wetten  
 toegeschreven,  waarin de voorschriften van den Islam,  ten einde ze  
 aan  het  volk  meer  smakelijk  en  voor  zijn  toestand meer geschikt  
 te  maken,  met  de  oude landsinstellingen werden samengesmolten.  
 De  hoofdbron  voor  de  kennis  van  dat  gemengde  recht  sebijnt  
 de  Soerjâ  ngalam  (of  alam)  te  zijn,  maar  al  wat  ons  tot  dusver  
 uit  dat  boekis  medegedeeld,  2)  werd  uit  nieuwere  en  zeermis-  
 vormde  bewerkingen  getrokken,  en is weinig geschikt om ons  een  
 duidelijk  denkbeeid  te  geven  van  zijn  oorspronkelijk  karakter.  
 Het  wäre  zeer  wenschelijk  dat  een  kenner  der  Javaansche  lite-  
 ratuur  den  oorspronkelijken  tekst  trachtte  op  te  sporen  en  toe-  
 gankehjk  te  maken.  Indien  dit  nog  mogelijk  zijn  mocht,  zou  
 daardoor  waarschijnlijk  een  helderder  licht  over  het  inlandsche  
 recht  van  Java  opgaan.  Zeker  is  het  intusschen  dat  de  Soerjâ  
 ngalam  als  wetboek  geheel  in  onbruik  is  geraakt,  en  dat  door  
 de  oendang-oendang,  de  publicaties en  proclamaties  der  vorsten,  
 vele  oude  bepalingen  gewijzigd  en  nieuwe  in  het  leven  geroe-  
 pen  zijn.  Eene  gedeeltelijke  codificatie  van  deze  verschillende  
 bepalingen  heeft  plaats  gehad  in  de „ anggër-anggëran,  schrif-  
 telijke  wetboeken  die  op  verschillende  tijden  door  de  vorsten 
 ')   Het  woord  joegâ  is  -Sanskrit  en  beteekent  t i jd v a k ,  t i jd ,  evenals  djaman,  
 het Arab.  zaman. Joegä  of  djaman  nagârâ  is  de  période  van  den bestaanden  rijkszetel,  
 b. V.  van  Mädjäpahit,  Demak,  Kartasoera,  en  tbans  van  Soerakarta. 
 23  Eaffles  App.  C;  Bijdr.  I .  T.  L.  en  Vk.  N.  V.  VI.  1.  Vgl.  Bijdr.  I.  T.  L.  
 en  Vk.  I I .  337,  onder  n°  12323. 
 zijn  uitgevaardigd.  Die  welke  door  Professor  Roorda  in  zijne  
 „Javaansche  wetten“  zijn  uitgegeven,  zijn  allen  van  betrekkelijk  
 nieuwen oorsprong en meerendeeis in overleg met het Nederlandsch 
 gezag  vastgesteld.  Het oudste,de AnggSr pradätä of  Nawälä pradätä 
 ,  schijnt  reeds bestaan  te  hebben  onder de regeering van Soesoe-  
 hoenan  Pakoe boewänä  I I ,  die  in  1749  overleed,  na  de  opper-  
 heerschappij  over  zijn  rijk  aan  de  Compagnie  te  hebben  afge-  
 staan.  Het  heeft  eenige  wijzigingen  ondergaan  onder  hetbestuur  
 van  Pakoe boewänä HI  en  eerst  onder  Pakoe  boewänälY  (1788  
 —1820)  den  vorm  erlangd  waarin  het  tot 1847 bij  de  reehtbank  
 der  Pradätä  in  Soerakarta  in  gebruik  was.  Bij  de  reorgamsatie  
 van  het  rechtswezen  in  Soerakarta  in  1847  is  aan  de  Pradata  
 tot  richtsnoeraangewezen  de Anggerageng,  hetGroote  wetboek,  
 dat  in  1818  door  de  gezamenlijke rijksbestierders van  Soerakarta  
 en  Jogjakarta,  na  raadpleging  met  de  onafhankelijke  prinsen  
 Mangkoe  nagärä  en  Pakoe  alam,  en  met  de  Nederlandscheresidenten  
 van  Prehn  en  Nahuys,  namens  hunne  Soevereinen  is  
 uitgevaardigd  tot vervanging van vroegere  bepalingen.  Die Angger  
 ageng  was  tot  1847  in  gebruik  bij  de  Balemangoe  van  Soerakarta, 
   die  in  het  genoemde  jaar  werd  opgeheven.  De  Angger  
 sadäsä  werd  door 'den  njksbestierder  van  Soerakarta  in  overleg  
 met  de  rijksgrooten  en  den  resident  van  Prehn  vastgesteld  op  
 denzelfden  dag  als  de  Angger  ageng,  om  te  dienen  als^  een  
 instructie  voor  de  mantri  sadäsa,  die  in  de  Balemangoe  zitting  
 hadden.  De  Angger  goenoeng  is  omstreeks  1840  ontworpen  
 als  een  instructie  voor  de  politiebeambten  in  Soerakarta,  en  de  
 Angger  aroebiroe,  een  wetboek  dat  de  strekking  had  om  moei-  
 lijkheden  tusschen  de  onderdanen  van  Soerakarta  en  Jogjakarta  
 te  voorkomen  of te  beslechten,  is  door  de  rijksbestierders  der  
 beide  rijken  omstreeks  1770  ontworpen  en  tien  of  elf  jaren  
 later  vermeerderd  en  herzien. 
 In  de  Javaansche  wetboeken  werden  vele  zaken  geregeld,  
 waarin  niet  voorzien  is  door  het  Mohammedaansche  recht,  dat  
 trouwens  de vroegere  toestanden in  de aan den Islam onderworpen  
 landen overal eerbiedigt,  voor zoover zij niet met zijne voorschriften  
 in strijd zijn, en bovendien eene ontwikkeling overeenkomstignieuw