
 
        
         
		huwelijk te sluiten en vraagt als belooning tienmaal meer dan waarop  
 hij  recht  heeft.  Eerst na lang kibbelen komt aan de zaak een einde.  
 Maar  nu  treedt  een  andere  gemaskerde  op,  die  zieh  neèrstrekt  
 om  een  doode  voor  te  stellen.  Zijne inakkers roepen  den priester  
 om  voor  hem  te  bidden.  De  priester,  zieh  bij  het  lijk  nederzet-  
 tende,  kauwt  op  zijn  gemak  zijn  betelpruim  en  vraagt  eerst  
 daarna  waarom  men  hem  geroepen  heeft.  Alvorens  tot  het  gebed  
 over  te  gaan,  wil  hij  weten  wat  men  hem  betalen  zal.  Hij  
 doet  een  eisch  die  tienmaal  te  hoog  is.  Ha  lang  loven  en bieden  
 wordt  men  het  eens  en  de  priester  maakt  zieh  gereed  zijn  gebed  
 te  beginnen;  maar  daar  hoort  hij  links  van  zieh  de  tonen  van  
 de  angkloeng  en  rechts  het  gezang  van  een  dansmeid.  Nu  ver-  
 geet  hij  het  gansche  gebed,  staart  rond  en  de  dansmeid  ontwa-  
 rende,  stapt  hij  over  het  lijk  heen  om  haar  nauwkeurig  op  te  
 nemen.  Doch  de  makkers  van  den  overledene  roepen  hem  terug  
 en  dwingen  hem  met  het  gebed  voort  te  gaan.  Weihaast  echter  
 laat  het  gezang  der  danseres  zieh  andermaal  hooren,  en  dever-  
 liefde  priester  vergeet  op  nieuw  zijn  plieht.  Dit  tooneel  herhaalt  
 zieh  zoo  lang,  tot  eindelijk  de  bewakers  van  het  lijk ,  over  de  
 schandelijke  houding  van  den  priester  verontwaardigd,  hem beet  
 pakken,  een  dracht  slagen  toedienen  en  wegjagen. 
 Yoor  eenige  jaren  zag  ds.  Buddingh  eene  dergelijke  voorstel-  
 ling  aan  het  hof  van  den  regent  van  Soemedang.  :)  Twee  
 inlanders  parodieerden  de  Chineezen  en  Bengaleezen  zoo kluchtig  
 in  spraak,  manieren  en  kleeding,  dat  zelfs  de  Europeesche  toe-  
 schouwers  hun  lachlust  niet  konden  bedwingen.  Ook  vertoonden  
 zij  de  volgende  scène.  Een  uiterst  gierige  blindeman  wordt met  
 veel  moeite  bepraat  om  ook  eens  een  sidekah  te  geven  en  zijn  
 vrienden  en  kennissen  daarop  te  noodigen.  Schoorvoetende stemt  
 hij  toe,  en  roept  de  bedoelde  gasten,  maar  voegt  er  dadelijk  
 bij:  „als  ge  niet  wilt  komen,  is  ’t  ook  goed.“  De  gasten  laten  
 zieh  echter  niet  te  vergeefs  nooden  en  eten  zelfs  in  aller  ijl  de  
 spijzen  op  voor  den  blinde  zelven  bestemd,  zoodat  deze,  als hij  
 zieh  nederzet  om  te  eten,  zijn  schoteis  ledig  vindt. 
 Wat  men  te  Batavia  topeng  babakan  noemt,  behoort, naar de  
 meegedeelde  staaltjes  van  die  vertooningen  te  oordeelen,  geheel  
 tot  het  gebied  van  de  snakerijen  der  bodors  of potsenmakers, die  
 in  Oost-Java  onder  de  namen  van  badoet  en  loedroeg  bekend  
 zijn.  Ook  daar  stellen  dezen  niet  alleen  Chineezen  en  Arabieren,  
 maar  zelfs  Europeesche  ambtenaren  en  industrieelen  vaak  op  
 belachelijke  wijze  voor,  en  matigen  zij zieh eene  schier onbeperk-  
 te vrijheid van spreken  aan.  Dikwijls zijn zij tevens  ook goochelaars  
 of  toovenaars,  en  verrichten  als  zoodanig  de  verwonderljjkste  
 toeren,  die  te  meer  verbazing  wekken,  daar  zij  zieh  bij  hunne  
 kunsten,  tot  op  een  zeer  kort,  nauw  broekje  n a , geheel ontklee-  
 den  en  al  den  toestel  versmaden  waarvan  zieh  een  Europeesch  
 goochelaar  bedient.  Nu  eens  plaatst  de  loedroeg  zieh  met  een  
 aantal  ledige  borden  onder  een  mand,  en  laat  ze  weinige  oogen-  
 blikken  later  ronddeelen  met  allerlei  spijzen  gevuld;  dan  eens  
 laat  hij  uit  een  kippenei,  in  een  kom  met  rijst  geplaatst,  de  
 plant  opschieten  die  door  de  toeschouwers  verlangd  wordt.  Deze  
 toeren  zijn  van  denzelfden  aard  en  tot  dus  ver  voor  ons  even  
 onbegrijpelijk  als  d ie ,  welke  men  zoo  vaak  aan  de  goochelaars  
 van  Hindostan  vindt  toegeschreven. 
 In  de  topeng  babakan  en  de  kluchten  der  badoets  vinden  wjj  
 de  beginselen  van  tooneelvertooningen  meer  in  onze  manier,  
 maar  ook  niet  meer  dan  de  beginselen,  daar  alle  kunstige  ver-  
 wikkeling  geheel  ontbreekt.  Het  dageljjksche  leven  biedt  den  
 Javaan  slechts  stof  voor  laag-komische  voorstellingen;  de  meer  
 ernstige  tooneelkunst  kiest  altijd  hare  onderwerpen  uit  den  hel-  
 dentijd,  vereischt  altijd  dat  alleen  de  dalang  spreke  en  heeft  
 voor  den  Javaan  altijd  een  zekere  religieuse  beteekenis.  Een  
 huwelijk wordt niet behoorlijk voltrokken geacht als een wajangpartij  
 daarbij  ontbreekt;  bij  een  besnijdenis is het wajangspel als ’t wäre  
 het  dankoffer  voor  1   geluk  dat  den  gastheer  te  b eu rt> a lt;  bij  
 ziekte  of  gewichtige  ondernemingen  doet  men  de  gelofte  om  
 een  wajangpartij  te  geven  in  geval  van  voorspoedig  herstel  of  
 gelukkigen  uitslag;  en  het  onheil  dat  stellig  verwacht  wordt,  
 wanneer een te vuur staande pot onder het bereiden der spijzen is om-  
 geworpen,  kan door een tijdige wajangvertooning worden  afgewend.