
 
        
         
		kunnen  noemen,  daar  zij  later  meestal  niet  meer  gebruikt  
 worden,  zijn  voor  een  groot  deel  de  gewone  Arabische,  zooals  
 Mohammed,  Ahmed,  Joesoef,  Ali,  Abdallah,  en  voor  de  meis-  
 jes  Aischah,  Fatimah,  Aminah  enz.,  ofschoon  daarnevens  ook  
 vele  inlandsche  of  van  andere  vreemde  afkomst  voorkomen,  
 zooals  Sariman,  Sidin,  Patra  en  andere. Geringe  lieden behouden  
 dezen  naam  totdat  hun  een  kind  is  geboren  en  laten  zieh  van  
 dat  oogenblik  de  vader  en  moeder  van  dat  kind  noemen,  b.  v.  
 Pak  (of  Pa)  Dojok,  de  vader  van  Dojok,  Bijang  Kasiman,  de  
 moeder  van  Kasiman,  Bok  Menir,  de  moeder  van  Menir,  enz.  
 Doch  dit  karan  anak  (zieh  noemen  naar  zijn  kinderen) is  niet  in  
 zwang  bij  personen  uit  de hoogere standen;  maar deze zijn gewoon  
 bij hun huwelijk of de aanvaarding eener betrekking een naam aan te  
 nemen  die  bijna  altijd  uit  twee  Kawi-woorden  is  samengesteld,  
 waarvan de verbinding dikwijls zeer willekeurig en  soms geheel zin-  
 ledigis. Worden zij later tot hooger rang bevorderd, dan verwisselen  
 zij  dien  naam  vaak  weder  met  een  anderen,  die  een  nog  voor-  
 namer  aanzien  heeft,  terwijl  zij  daarentegen,  wanneer  zij  hun  
 rang  verliezen,  soms  den  kindernaam  weder aannemen. Voorbeel-  
 den  van  zulke  namen,  die  niet  met  de  gewoonlijk  daaraan  toe-  
 gevoegde  adellijke  of  ambtelijke  titels  moeten  verward  worden  
 zijn  b.  v.  Tjäkrä  negärä  (radpijl  des  rijks),  Soemä  wirjä(bloem  
 der  macht),  Djäjä  di  poerä  (overwinning,  puik  der  stad),  enz.  
 Ook  behoort  daartoe  Pakoe  boewänä  (spijker  der  wereld),  de  
 naam  dien  steeds  de  Soesoehoenans  van  Soerakarta  voeren.  Het  
 is  duidelijk  dat  deze  namen  zeer  met  de  Arabische  laqabs  over-  
 eenkomen,  terwijl  eindelijk  het  karan  desä  (zieh  noemen  naar  
 zijn  dessa),  dat  vooral  in  verbinding  met  den  niet  adellijken,  
 maar  aan  alle  door  ouderdom  of  stand  eerbiedwaardige  mannen  
 toekomenden  titel  Kjai  schijnt  voor  te  komen,  b.  v.  Kjai  
 Panuraga,  Kjai  Madja  enz.,  aan  de Arabische nisbah’s herinnert,  
 die  ook  voor  een  groot  deel  aan  namen  van  plaatsen  ontleend  
 zijn;  Dat  geestelijke  personen  en  hadji’s zieh gaarne  bij Arabische  
 namen  laten  noemen,  behoeft  nauw jopmerking  '). 
 ')  Het  onderwerp  hier  hehandeld  is  nog  zeer  weinig  onderzoeht.  Vgl  Cohen Stuart  
 in  T.  v.  H.  1.  1869.  I .   365. 
 Men  zal  licht  bevroeden  dat  een  volk,  zoo  op  vormen  gesteld  
 als  de  Javanen,  ook  de  overbrenging  der  dooden  naar  hun  
 laatste  rustplaats  met  tal  van ceremonien omringd heeft. De hoofd-  
 zaken  beantwoorden  echter  geheel  aan  de  voorschriften  van  den  
 Islam,  en  de  vreemde  toevoegselen  zijn  minder menigvuldig  dan  
 bij  andere  plechtige  gelegenheden,  indien  wij  de  offers  voor  de  
 dooden  uitzonderen,  waarover  reeds  vroeger gesproken  is  *).  De  
 algemeene  regelen  van  den  Ilälam  omtrent  de  reiniging  derlijken  
 en  de  doodskleederen  worden,  behoudens  wellicht  enkele  kleine  
 wijzigingen,  gevolgd;  maar  het  gebed  voor  den  overledene  
 wordt  niet,  gelijk  het  eigenlijk  behoort,  door  een  der  bloedver-  
 wanten,  maar  steeds  door  een  priester  verricht.  Dit  heeft  de-  
 zelfae  reden  waarom  op  Java  zoo  vele  door  den Islam gevorderde  
 religieuse  handelingen  aan  den  priester  worden  overgelaten:  
 volslagen  onbekendheid  der  leeken  met  de  taal  die  daarbij  moet  
 gebruikt  worden.  Deze  priester  ontvangt  voor zijne moeite kinang  
 en  bidgeld.  De  offerande  die  verricht  wordt  omstreeks  het  tijd-  
 stip  dat  het  lijk  wordt  weggedragen,  en  die  den  naam  van  
 soertanah  draagt,  möge  een  Javaansch  bijvoegsel  zijn,  maar  de  
 spoed waarmede  begraven  wordt  (binnen  24  uren  na  het overlij-  
 den),  en  de  haastige  stap  waarmede  zieh  de  lijkstoet  beweegt,  
 beide  te  verklären  uit  de  onreinheid  die  aan  de  ljjken  wordt  
 toegeschreven,  stemmen  geheel  met  het  algemeen  gebruik  der  
 Mohammedaansche  landen  overeen.  Op  Java  worden  alleen  de  
 aanzienlijken  en  gegoeden  in  doodkisten  begraven,  terwijl  de  
 lijken  van  geringe  lieden  op  een  bamboezen  Stellage  worden ge-  
 legd.  De  baar  waarop  deze  kist  of  Stellage  grafwaarts  gedragen  
 wordt,  heet  bandoesä.  De  lijkstaatsie  wordt  geopend  door  twee  
 of  meer  in  ’t  wit  gekleede  priesters,  die  den  ganschen  weg  
 over  hardop  bidden;  en  daarop  volgen  eenige  personen  die eene  
 met  wit  linnen  bekleede  pet  dragen.  Men  brandt  wierook  voor  
 het  lijk  uit,  versiert  het  soms  met  bloemen,  en  houdt daarboven  
 een  pajong,  aan  wier  knop  een  witte  doek  is  gehecht,  en  wier  
 steel  met  wit  linnen  is  omwonden.  Men  strooit  geld  längs  den