
 
        
         
		volken  naar  den  schedelvorm betrekking heeft,  de  vraag  ofzijtot  
 de  langschedelige volken (dolichocephalen)  of tot  de kortschedelige  
 volken (brachycephalen) moeten gerekend worden. In d e I Geographie  
 van  Ned.  Ind.“  van  den  heer  Pijnappel  wordt  gezegd,  dat  de  
 Dajaks  en  waarschijnlijk  alle  niet  gehindoei'seerde  stammen  
 dolichocephalen  zijn,  en  dit  dus  de  grondtype  schjjnt  te  wezen.  
 Daarop  laat  die  schrijver  de  vraag  volgen:  „Is het brachycepha-  
 lisme,  zoo  het  bij  Javanen  en  Maleiers  werkelijk  bestaat,  aan  
 vermenging  met  Hindoes toe te schrijven ?“ Men zal zeker aarzelen  
 die  vraag  bevestigend  te  beantwoorden,  wanneer  men  weet,  dat  
 ook  de  Hindoes  zelven  tot  de  langschedelige  volken  gerekend  
 worden.  In  het  geheel  meene  men  niet,  dat,  zelfs  volgens  de  
 grootste  voorstanders der craniometrie, de schedelmetingen spoedig  
 tot  zekere  uitkomsten  leiden.  Dr.  8waving,  een  der  ijverigste  
 onderzoekers  van  Maleische  schedels,  erkent  dat  men  geen  volk  
 naar  de  meting  van  enkele  individueele  schedels  rangschikken  
 kan,  maar  eerst  door  meting  van  een  groot  aantal  schedels  van  
 een  en  .hetzelfde  volk  de  gemiddelde  afmetingen  moet  zoeken,  
 om  aan  dit  volk  zijne  plaats  in  de  classificatie  der  menschen-  
 rassen  aan  te  wijzen *).  De  vraag  dringt  zich  intusschen op, hoe-  
 vele  schedels  van  leden  van  een  volk  men  wel  moet  onderzocht  
 hebben,  om  zich  op  de  gemiddelden te kunnen verlaten. Bij volken  
 die  ten  opzichte van  de lengte en breedte der schedels groote individueele  
 verschillen  vertoonen,  zal  er  altijd  grond  bestaan  voor  de  
 vrees, dat  de gemiddelden wellicht een geheel ander aanzien zouden  
 krijgen, indien men b. v. in plaats van twintig schedels een veertigtal  
 onderzocht  had.  In  den  Catalogus  craniorum  van  Prof. J. van der  
 Hoeven  wordt,  op  grond  van  het  onderzoek  van  22 schedels van  
 Javanen,  de  gemiddelde  verhouding  van  lengte  tot  hoogte  en  
 breedte  bij  dit  volk  bepaald  op  1000  :  855  :  840.  Dr.  Swaving  
 onderzocht  20  schedels  van  Javanen  en  verkreeg  de  gemiddelde  
 verhoudingen 1000:  865 :  840, dus eene grootere hoogte bij dezelfde  
 breedte.  Bij  eene herleiding tot denzelfden maatstaf van de opgaven  
 in  millimeters  van  de  lengte,  hoogte  en  breedte  van  negen  Ja- 
 >)  Nat.  T.  v.  N .  I .  X X III.  151. 
 vaansche schedels , door  Dr.  Bleeker  gemeten *),  vond ik  de  vol-  
 gende  gemiddelden:  1000  :  881  :  798.  Hier  wordt  de  hoogte  
 aanmerkelijk  grooter,  de  breedte  zeer  aanmerkelijk  minder.  Yol-  
 gens  von  Baer  is  de  verhouding  der  lengte,  hoogte  en  breedte  
 der  schedels  in  het  algemeen  gemiddeld  als  1000:  750:  800.  
 De  volken  waarbij  de  cijfers  van  hoogte  en  breedte  grooter  worden  
 dan  dit  gemiddelde,  zijn  dus  brachycephalen;  en  de Javanen  
 behooren  derhalve,  volgens  de  uitkomsten  van  v.  d.  Hoeven  en  
 Swaving,  stellig  tot  de  volken  met  korten,  breeden  schedel.  
 Daarentegen  is  bij  de  schedels,  door  Bleeker  gemeten,  het  gemiddelde  
 der  breedte  zelfs  iets  beneden het algemeen gemiddelde,  
 zoodat  de  rangschikking  der  Javanen  onder  de  brachycephalen  
 meer  of  min  twijfelachtig  wordt. 
 In  de  laatste  jaren  zijn  eenige  anthropologen  opgestaan,  die  
 er  ruiterlijk  voor  zijn  uitgekomen,  dat,  hoe  eerbiedwaardig  het  
 streven  is  van  hen  die  zich  voor  het  verzamelen  en  onderzoeken  
 van  menschelijke  schedels  zoo  oneindig  veel  moeite  hebben  ge-  
 geven,  de  uitkomsten  die  men  er  door  verkregen  heeft,  voor de  
 classificatie  der  menschenrassen  van  zeer  gering  nut  zijn.  Yan-  
 daar  dat  b.  v.  de  hoogleeraar  Huxley,  in  de  door  hem  voorge-  
 stelde  nieuwe  classificatie  van  het  menschdom,  aan  de kenteeke-  
 nen  ontleend  aan  den  schedelvorm  eene  zeer  ondergeschikte  
 plaats  heeft  toegewezen.  De  heer  Wallace  komt,  na  zijn  onderzoek  
 van  schedels  van  het Maleische,  Papoesche  enPolynesische  
 ras,  tot  het  resultaat, dat,  i n d i e n   wij  v e e l   g r o o t e r   r e e k -   
 s e n   v a n   s c h e d e l s   b e z a t e n ,   de  gemiddelden  wa a r s c h i j n l 
 i jk  kenmerken  van  ras  zouden  aan  de  hand  doen  waarop  men  
 zich  vrij  wel  zou  kunnen  verlaten,  maar  dat,  ten  gevolge  van  
 het  groot  bedrag  van  individueel  verschil,  uit  enkele  exemplaren  
 of  uit  de  vergelijking  van  een  beperkt  aantal  nooit  iets  met  
 zekerheid  is  op  te  maken.  Deze  opmerkingen  zjjn  vooral  ook  
 toepasselijk  op  de  Javanen,  bij  wie  de  individueele  verschillen  
 in  de  afmetingen  der  schedels  grooter  schijnen  te  zijn  dan  bij  
 de  meeste  andere  volken. 
 ')  Nat.  T.  v.  N.  I .  I I .   501.