
 
        
         
		De  fieus-soorten,  de kiära’s der inlanders,  zijn,  zooals wij reeds  
 opmerkten,  meer  merkwaardig  door  de  uitgestrektheid  van  haar  
 loofgewelf,  dat  doorgaans  door  eene  menigte,  allerwege  van  de  
 takken  neerdalende  en  in  den  grönd schieiende  luchtworteis,  als  
 aoovele  bij stammen,  gedragen  wordt,  dan  door hare hoogte.  Eene  
 uitzondering  maakt  hierop  echter  de grootste van allen, Urostigma  
 karet,  die  het  meesir in  Zuid-Bantam  wordt  aangetroffen,  maar  
 overal  waar  zij  zieh  verheft,  den  reiziger  met  verbazing  ver-  
 vult,  ömdat  zij  de  hoogte  der  dipterocarpeeen  en  rasamala’s  
 met  den  verbazenden  omvang  der  vijgeboomen  verbindt.  Bij  
 nog  jonge  boomen,  die  slechts  eene  hoogte  van  omstreeks  50  
 voeten  bereiken,  heeft  de  hoofdkroon  eene middellijn  van  500 en  
 meer  voeten  en  wordt  door  honderden  zulke  bijstammen,  waar-  
 tusschen men  wandelen  kan,  gedragen.  Wordt  de  boom  ouder,  
 dan  worden  allengs  al  deze  zuilen,  als  verbazend  dikke touwen,  
 ineengedraaid  en  vormen  zij  een  vlechtwerk,  hier  en  daar met  
 openingen,  dat  echter  eenigermate  als  een  enkele  stam,  soms  
 honderden voeten  dik,  kan beschouwd worden.  Hooger  op worden  
 die samengevlochten stammen allengs dünner en verkrijgen naar den  
 top toe  hoe langer  hoe  meer  de  gedaante  eener  enkele,  het  hoog  
 boven  den  bodem  verhevene  loofdak dragende  zuil.  Zoo  ver  men  
 zonder  ladders  kan  opklauteren,  vertoonen  die  ineengeslingerde  
 stammen  de gapende wonden,  die  de voorbijgaande Javaan  zelden  
 verzuimt  met  zijn hakmes er in te slaan,  om  het  dikke,  kleverige  
 melksap  dat er uitvloeit en d a t,  aan  de lucht  blootgesteld,  zieh tot  
 de  bekende  gom-elastiek verhardt,  in  tezamelen,  hetzij tot eigen  
 gebruik,  hetzij öm  het  op  de eerste  de beste  markt  te verkoopen. 
 In Oost-Java worden de hoogstammige boomen der oorspronkelijke  
 wouden ten deele door andere vervangen, waaronder de tot de datis-  
 ceeen  behoorende  Tetrameies  nudiflora  merkwaardig  is  door  zijn  
 volslagen  gemis aan bladeren gedurende den tijd  dat  zijne  kromme  
 takken aan het einde met sterk vertakte bloempluimen  getooid zijn,  
 en de beruchte vergiftboom,  Antiaris  toxicaria,  die  tot de artocar-  
 peeen  behoort,  door  het vroeger  algemeen verbreid geloof  aan  de  
 buitengewone hevigheid  zijner schadelijke werking.  Men verhaalde  
 dat het  doodelijk is onder zijne schaduw te slapen,  en  dat  de vogels 
 die  er over been vliegen,  levenloos  nederstorten.  De  schromelijke  
 overdrijving  d e z e r   berichten is lang in  het  licht  gesteld;  waarheid  
 is  het  echter dat de boom een scherp en  giftig  melksap bevat,  d a t,  
 ,met  andere  op  zichzelf  niet  schadelijke  bestanddeelen  gemengd,  
 door  de  inlanders  gebruikt wordt  om hunne wapenen te  bestrijken  
 en  het  gevaar  der  daarmede  toegebrachte  wonden  te  verhoogen. 
 Onder  de struiken dezer oorspronkelijke wouden  zijn,  nevensde  
 pisangs en eenige soorten van pandanen en kleine palmen,  vooral de  
 scitamineeenvan  de  geslachten  Elettaria  en Alpinia onze  aandacht  
 waardig.  Het  zijn  kruidachtige,  saprijke  plánten,  die  hare  sten-  
 gels  tot  eene  hoogte van 8  ä  12 voet groepsgewijs  en dicht nevens  
 elkander  omhoog  steken,  en  daardoor  als  het  ware  een  woudin  
 het  woud  vormen,  dat  meer  dan  alle  andere  struiken  den  reiziger  
 den  weg  verspert.  Daarentegen  verlustigt  zieh  zijn  oog  aan  
 den  weligen  groei  der groote  bladeren en aan  de  pracht  der gele,  .  
 oranje  en  scharlakenroode  bloemen,  die  nu  eens  uit  den  grond  
 schijnen  op  te  schieten,  dan  weder  in  trossen  vereenigd  aan  de 
 uiteinden  der  stengels  prijken. 
 Wij  zijn  genaderd  tot  de  tweede  zone,  de gematigde,  die  zieh  
 van  de  hoogte  van  2000  tot  die  van  4500  voet  boven  den  
 zeespiegel  längs  de  berghellingen  uitstrekt.  De  uitgestrektheid  
 van  den  tot  deze  zone  behóorenden  bodem zal nauw een  vijftigste  
 van  dien  der  heete  zone  bedragen;  hij  is  bijna  overal  sterk  
 hellende  en met eene zeer vruchtbare,  door verwering  dergesteen-  
 ten  ontstane,  vulkanische  aarde  bedekt.  Alleen  in  de  Preanger-  
 regentschappen,  waar  de  neptunische  bergen  hier  en  daar  tot  
 3000  en  meer  voeten  stijgen en  nog  op die hoogte tamelijk vlakke  
 streken  met  geringe  helling vormen,  breidt  zieh  dezegordel  over  
 eene noemenswaardige  uitgestrektheid  van  tertiairen  bodem  u it;  
 overal  elders  zijn  er  slechts  enkele  toppen  en  jukken  van  het  
 neptunisch gebergte die de hoogte van 2000 voet te boven gaan. Het  
 grootste  deel  van  den  bodem  welks  plantbekleeding  wij  thans  
 moeten  gadeslaan,  bestaat  uit  dehellingen  der vulkanische kegelbergen, 
   de  zadels  die  de  gepaarde  vulkanen  verbinden^  en  zieh  
 dikwijls  in  hun  middengedeelte  eenigszins  vlak  uitbreiden,  of  
 eindelijk  de  vlakke  hooglanden  die  tusschen  de  vulkanen  en