
 
        
         
		In  nauw  verband  met  de  rekenkunst  staat  het  stelsel  van  
 munten,  maten  en  gewichten.  Uit  de  Hindoe-periode  van  Java  
 zijn  gouden  en  zilveren  munten  voorhanden  van  onregelmatigen  
 en  deels  zeer  zonderlingen  vorm;  de  oogst  is  echter  gering  en  
 met  de  verklaring  van  den  beeldenaar  heeft  men  het  nog  niet  
 ver  gebracht.  Yoor  een  groot deel  schijnt  de  behoefte  aan  circu-  
 leerend  medium  op  Java  in  vroeger  tijd  vervuld  te  zijn  .door  
 den  invoer  van Chineesche  koperen munten;  want  de  Chineezen  
 waren  voornamelijk  de  middelaars  van  den  handel  van 
 Java  met  andere  gewesten.  De  oudste  Nederlandsche  berichten  
 omtrent  Bantam  vermelden  reeds,  dat  daar  jaarlijks  8  à  
 10  scheepsladingen  van  in  China  vervaardigde  koperen  munt  
 werden  aangebracht.  Deze  munt,  reeds  toen  bij  den  naam  van  
 pitis  of  pitjis  bekend,  waardoor  nog  heden  de  Chineesche  dui-  
 ten  worden  aangeduid,  was  over  geheel  Java  gangbaar.  Ieder  
 stuk had  een  rond of  vierkant  gaatje  in het  midden,  waardoor ze  
 tot  risten  konden  worden  samengeregen.  Men  moet  echter  in  dit  
 Chineesche  geld  twee  soorten  onderscheiden :  echte  Chineesche  
 tsiens  van geel of  rood koper  en deugdelijk maaksel, welker invoer  
 van  vroeger  tijd dagteekent,  en  eene zeer  siechte  enbroze  munt 
 van  tin  of  lood van  uiterst  geringe waarde,  die  de  Chineezen 
 opzettelijk  voor  den  handel  in  den  Archipel  lieten  vervaardigen  
 gelijk  die  later  door  siechte  duiten  Yan  Europeesch  maaksel  
 overstroomd  werd — en  waarvan de invoering  op Java waarschijn-  
 lijk omstreeks  het  jaar  1590  een  aanvang  nam.  Yan  werkelijk in-  
 landsche  munten  uit  de Mohammedaansche  période  op  Java  kent  
 men  slechts  koperen  en  tinnen  stukken  van  Bantam  en  Tjeribon.  
 Onder  de  laatste  zijn  er die  een  Chineesch  opschrift  dragen,  wat  
 ongetwijfeld samenhangt met  het  feit dat  in de  achttiende  eeuw het  
 muntrecht  in  Tjeribon  aan  Chineezen  verpacht  was  *).  Eindelijk  
 kan  nog vermeld  worden,  dat  omstreeks  1819  de Sultan  van  Soe-  
 mënëp op Madoera op gouden en zilveren muntstukken van Europee-  
 schen  oorsprong  een  Stempel  liet  slaan,  met den naam  Soemënëp  
 in  Arabisch  karakter,  om  hunne  echtheid  te  constateeren  2). 
 *5  Netscher  en  v.  d.  Chijs,  Munten  v.  N.  I .  165. 
 2)   Zie  ovrer  de  Jav.  munten  vooral  H .  C. Millies,  Récherches  sur  les  monnaies  des 
 Onder  de  vreemde  munten  die  sedert  de  verschijning  der  
 Europeanen  in  den  Archipel  op  Java  gangbaar  waren,  bekleedt  
 de  Spaansche  rijksdaalder  of Spaansche  mat  de  eerste  plaats.  De  
 Spaansche  mat  was  langen  tijd  de  meest  algemeene  munt  in den  
 Archipel  en  ontving  van  de  inlanders verschillende  namen,  waarvan  
 de bekendste  zijn:  re al,  een  verkorting  van  den  Spaanschen  
 naam  r e a l   de  ocho  of  stuk  van  achten;  ringgit,  dat  eigenlijk  
 p o p   beteekent  *),  en  pasmat,  eene  verminking  van  het  Neder-  
 landsche  S p a a n s c h e   mat .   De  Javanen  rnaken  onderscheid  
 tusschen  realen van verschillenden Stempel en verschillend gewicht;  
 zij  kennen  een  real  padjeg  die  /   3,  een  real  köbo  die  /2 .9 0 ,  
 een  real  sapi  of  real  djaran  die  f   2.70,  een  real  parentah  die  
 f  2.56,  een  real  pari  die  /2 .5 0 ,  en  een  real  batoe  die  /'2.40  
 geldt.  De  deelen  van  den  reaal  hebben  inlandsche  benamingen.  
 Een  halve  reaal  heet  djampel,  een  vierde  soekoe  Ng.,  sekäKr.,  
 een  achtste  tali  Ng.,  tangsoel  Kr. 
 Sedert  de  regeling  van  het  Indische  muntwezen  bij  de  wet  
 van  1854  is  de  Nederlandsche  munt,  doch  voor  Indie  met  een  
 bijzonderen  Stempel  en  uitdrukking  der  waarde  in  Javaansch  en  
 Maleisch  geslagen,  de  eenige  gangbare  munt  op  Java;  doch  
 artikel  12  der  muntwet  bepaalt,  dat  vreemde  zilveren  muntspe-  
 cien  in  ’s  lands  kassen  in  betaling  worden  aangenomen,  tegen  
 een  door  den  Koning,  op  voorstel  van  het  koloniaal  bestuur,  
 vastgestelden  en  op  de  innerlijke  waarde  gegronden  koers. Diens-  
 volgensis,  krachtens  ordonnantie  van  26  Juli 1856 (Stbl. n°. 39),  
 de  Spaansche  mat of  pilaarmat  op f  2.50,  de Mexicaansche dollar  
 o p /2 .5 5 ,  mits  volkomen  gaaf  en  ongeschonden,  gesteld. 
 De  Javaan  gaat  meestal  voort  van  de  oude  namen  gebruik  
 te  maken,  en  geeft  ze  dus  aan  de  Ned.  Indische  muntstukken,  
 ook  als  zij  er  minder  goed  op  passen.  Hij  noemt  dus  het  stuk  
 van  /2 .5 0   een  ringgit,'  den  gulden  een  djampel,  den  halven  
 gulden  een  soekoe,  het  kwartje  een  tali,  het  stuk  van  tien  
 centen  een  wang.  De  naam  pitjis,  door  de  Europeanen  tot  pit-  
 jes  verbasterd,  werd  sedert  lang  ook gegeven aan de Europeesche 
 indigènes  de  l’Archipel  Indien  (la  Haye,  1871),  p.  7—56.  
 ^   Zie  boven  bl.  452.