
Reinwardti wordt dit vermögen echter niet gevonden. Deinlanders
hebben, even als de Europeanen, van deze dieren een afkeer; de
Chineezen evenwel, die in bunne tafelweelde, gelijk in alles, een
eigenaardige richting volgen, eten zoowel padden als kikkers,
onder de laatsten bij yoorkeur eene soort die door de inboorlingen
uit dien hoofde kodokb tjina genoemd wordt.
Zijn de amphibien op Java talrijk, niet minder is ditbetgeval
met de reptilien. Beide Massen trouwens moeten wel overvloedig
zijn in een gewest, waar wärmte en vocbtigheid in zoo hoogen
graad zijn vereenigd. Alleen tropisch Zuid-Ämerika wint het in
dit opzicbt yan Insulinde, en onder de eilanden van den Archipel
staat Java niet achteraan. Het is echter eenigszins moeilijk het
aantal der soorten — ik meen der bekende, want hoevele nog
onbekend zijn , kan niemand zeggen — yan dat eiland te bepalen,
daar in vroeger gemaakte verzamelingen dikwijls Java werd
opgegeven als woonplaats van dieren die op andere eilanden van
den Archipel gevangen waren. In 1857 begroötte Dr. Bleeker
het aantal bekende soorten van Java’s slangen op 102, waarvan
60 tot de onschadelijke, 18 tot de onechte giftslangen, en 24
waaronder 13 land- en 11 zeeslangen, tot de echte giftslangen be-
hoorden. Twee en dertig soorten van hagedissen, 2 yan krokodillen
en 12 van schildpadden brachten het gezamenhjk aantal op 148.
Ons vluehtig overzicht yan Java’s slangen beginnen wij met
de typhlienen (Typhlops ater en braminus), kleine, vlugge, op
aardwormen gelijkende d ie s e s , wier oogen door hoornachtige
platen bedekt zijn, die zeker weinig licht zullen doorlaten. Zij
huisvesten onder de steenen in vochtigen grond, en zijn niet slechts
volkomen onschadelijk, maar zelfs nuttig yoor land- en tuinbouw,
daar zij op vele insecten jacht maken.
De groote groep der colubriformen bevat alle overige slangen
met niet-gesleufde tanden, als ook de slangen bij welke alleen
de achterste tand in de bovenkaak gesleufd is, waarmede vaak,
doch niet altijd, de aanwezigheid eener kleine giftklier gepaard
gaat. Men noemtdeze laatste glyphodonten en bracht ze vroeger,
als onechte giftslangen, in tegensteiling met de aglyphodonten,
of volstrekt niet giftige, tot eene afzonderlijke groep. Doch latere
onderzoekers hebben deze splitsing opgegeven, daar de glyphodonten
en aglyphodonten in andere opzichten zoo na aan elkander
verwant zijn, dat zij hoogstens generisch versehillen. De giftige
slangen hebben bij de meeste volken ook de niet-giftige in kwaden
reuk gebracht. De Javanen zijn voor bijna alle slangen bevreesd,
en houden hoofdzakelijk alleen de pythons en de soorten van tro-
pidonotus en dryophis voor onschadelijk.
Yan de tortricieden of wikkelslangen, kleine op den grond
levende slangen, die, even als de typhlienen, het vermögen missen
om dekaken uit te zetten, is de meest.gewone soort, Cylindro-
phis rufa, onder den naam van oelarriboe bekend. Yandemede
zeer ge won e en aanmerkelijk afwijkende Xenopeltis unicolor is mij
geen inlandsche naam voorgekomen. Yan deze Meine slangen zijn
de reusachtige pythons in bouw zoo weinig verschillend, dat zij
als hare naaste verwanten,/ mögen beschouwd worden. Het voor-
naamste verschil bestaat in het vermögen dat de pythons met
alle overige colubriformen gemeen hebben, om den muil tot het
omvatten van hunne proöi wijd op te sperren. Bij hunne ver-
bazende grootte stelt dit mechanisme de pythons in staat wilde
varkens en Meine herten te verslinden; ook bestaan er enkele
verhalen dat kinderen door hen zijn aangetast. Ik behoef hierbij
wel nauw te herinneren, dat de slangen met wijden muil (eu-
rystomen) hare prooi, ook dan wanneer zij den omvang van haar
eigen lichaam zeer aanmerkelijk overtreft, in haar geheel als
naar binnen schuiven, en uiterst langzaam, maar zeer volledig
verteren, zoodat zij slechts enkele keeren in het jaar een maal-
tijd behoeven. De pythons van Java (Python reticulatus en molu-
rus, Enygrus carinatus) hebben soms eene lengte van 8 tot 10
meters en de dikte van een vrij zwaren boomstam. De inlanders
noemen ze oelar sawah, omdat zij vochtige en moerassige plaatsen,
en dus ook de sawah» tijdens zij onder water staan, bewonen.
Des nachts verlaten zij echter, vooral in den regentijd, niet zelden
hun gewoon verblijf, en sluipen door de dorpsboschjes of dringen
zelfs de woningen der Javanen binnen. Ofschoon zij door hunne
reusachtige gestalte den inlander wel eens schrik aanjagen, vreest
hij hen toch niet en, beschouwt hij zelfs hunne nabijheid als een