
 
        
         
		te  zetten.  Bij  jonge  voorwerpen  vertoonen  zieh op die verbreeding  
 twee  oogvormige,  door  eene  streep  verbonden  vlekken,  die  aan  
 deze  slangen  den  naam  van  brilslang  hebben  doen  geven.  Deze  
 teekening  verdwijnt  allengs  wanneer  de  slangen  eene  lengte  van  
 drie  of vier voet bereikt hebben; volwassen voorwerpen worden vijf  
 k  zes,  bij  zeldzame  uitzondering  zelfs  tot  tien  voet  lang.  De  
 inlanders  noemen  de  jonge  Naja’s  oelar  sendoek  of  lepelslang,  
 naar  den  lepelvormig  uitgezetten  hals,  de  oude  oelar  babi  of  
 varkensslang,  omdat  hare  zwart-blauwe  kleur  met  die  der  
 Chineesche  varkens  overeenkomt.  Deze  slangen  kiezen  tuinen,  
 velden  en  weiden  tot  hare  woonplaatsen.  Meestal  verbergen  zij  
 zieh  des  daags  onder  steenen  en  omgevallen  boomstammen,  in  
 rotsholen  of  in  kelders.  Worden  zij  vervolgd,  dan  trachten  zij  
 zieh  door  snelle sprongen  te redden;  doch als  hare  krachten  haar  
 beginnen  te  falen,  keeren  zij  zieh  plotseling  tegen  hare  v.ervol-  
 gers.  Zij  richten  zieh  dan  bijna  rechtstandig  op ,  waarbij  haar  
 de  staart  tot  steunpunt  strekt,  zetten  den  hals  breed  nit,  richten  
 den  blik  stijf  op  den  haar  bedreigenden  vijand  en  werpen  
 hem  onder  een  vreeselijk  gesis,  en  terwijl  zij  het  bovenlijf  naar  
 voren  brengen,  een  schuimend  speeksel  toe. 
 Grelijk  van  oudsher  de  Egyptische  slangenbezweerders  hunne  
 kunsten  uitoefenden  met  de  Naja  haje,  is  het  tot  den  huidigen  
 dag  de  Naja  tripudians  die,  tot  verbazing der  toeschouwers,  aan  
 den  wil  der  goochelaars  in  Hindostan  gehoorzaamt.  Men  meent  
 dat  zij  nu  eens  door  drukking  van  het  ruggemerg  de  slang  in  
 een  soort  van  verstijving  brengen,  dan  weder  haar  beheerschen  
 door  den  blik  of  door  de  tonen  der  muzijk,  waarvoor  deze slangen  
 zeer  gevoelig  schijnen  te  zijn.  Ofschoon  die  goochelaars  der  
 slang,  door  het  uitbreken  harer  giftenden,  het  venijn  trachten  
 te  ontnemen,  zijn  zij  daardoor  toch  niet  volkomen  tegen  alle  
 gevaar  gewaarborgd,  daar  zieh  spoedig  andere giftenden vormen.  
 Waarschijnlijk  is  dit  de  reden,  dat  de  slangenbezweerders  van  
 Java  —  want  ook  daar  ontbreken  die  personen  niet  —  liever  
 hunne  kunsten met  onschadelijke  slangen, pythons of colubrienen,  
 b. v.  de  oelar  galak  (Elaphis  radiantus),  vertoonen. 
 De  vermelding  van  Javaansche  slangenbezweerders  zal  aan  de 
 lezers der  „Herinneringen uit de  loopbaan van  een Indisch officier“  
 ongetwijfeld  de  geschiedenis  van  den  aan  Mac’oly  toegebrachten  
 slangenbeet  en  zijne  wonderdadige  genezing  door  den  slangen-  
 bezweerder  Sodiwongso  voor  den  geest  brengen.  Aanzulkemys-  
 tieke  genezingen  door  sympathetische  kuren  wordt  op  Java  
 algemeen  geloofd.  Het  geheimzinnig  optreden  van  den  wonder-  
 doctor  is  door  den  heer  van Rees voortreffelijk  beschreven.  „Een  
 slangenbezw eerder, “  zegt  hij,  „spreekt  weinig  en  gaat  meestal  
 alleen;  weinig  spreken en alleen gaan maakt indruk op de menigte.  
 Het  is  den  slangenbezweerder  niet  genoeg  het  kruipend  gedierte  
 te  beheerschen,  en  het  kwaad  weg  te  nemen  dat  hunne  beten  
 veroorzaken,  hij  wil  als  een  hooger  wezen  vereerd  worden.  
 Daarom  begint  hij  met  zieh zelf te  vereeren en  iets  geheimzinnigs  
 aan  te  nemen;  hij  spreekt  niet  en  gaat  alleen.  Hij vateen giftige  
 slang  met  ontbloote  hand aan,  doch niet  zonder daarbij  een gebed  
 te  prevelen.  Hij  bewijst  zelfs  eerbied  aan  de  doode  slang,  die  
 hij  afgemaakt  in  de  sawah  vindt  liggen;  hij  begraaft  ze,  al  bid-  
 dende,  in  een  gat  op  zij de  van  den  weg.  Hij  verkoopt,  in  een  
 woord,  veel  kunsten  en  verbergt  de  eenvoudige  waarheid  onder  
 een  stapel  vormen,  —  de  gewone  taktiek  bij  lieden  van  zijne  
 soort,  en  bij  nog  andere  lieden  ook!“.  Yoortreffelijk!  ma.a.r  die  
 eenvoudige  waarheid  blijkt toch zoo  eenvoudig niet  te  zijn.  Alleen  
 door  het  prevelen  van  eenige  koranspreuken,  het  sprenkelen van  
 eenig  water  en  het  blazen  op  de  wond  wordt  de  genezing  vol-  
 bracht;  maar  welk  is  hier  het  verband  tusschen  de  aangewende  
 middelen  en  het  plotseling  herstelP  „Ik kan  het  niet verklären,“ 
 zegt  de  schnjver,  „maar  ik  heb  ’t  gezien    Wie  twijfelt  en 
 overtuigd  wil  worden,  ga  twintig  jaren  onder  de  Javanen  leven;  
 wellicht  komt  hij  dan  eenmaal  in  de gelegenheid om  een slangenbezweerder  
 aan  het  werk  te  zien.“  De  vraag  doet  zieh  voor  of  
 de  schrijver  goed  heeft  waargenomen  en  de  bezweerder  niet  
 wellicht  de  wond  heeft  uitgezogen,  wat  de  heilzaamste  en,  vol-  
 gens  Salomon Müller,  wel  degelijk  op  Java in praktijk gebrachte  
 kuur  voor  slangenbeten  is.  Moet  deze  gissing  verworpen worden,  
 dan  blijft  het  nog  altijd  mogehjk,  dat  öf  de  beet  door  eene  
 minder  gevaarlijke  slang was toegebracht,  öf slechts  weinig venijn 
 15