
 
        
         
		kwame  pen  van  een  ooggetuige  de  stof  kunnen  leveren  voor een  
 zeer  aantrekkelijk  tafereel  van  het  Javaansche  volksleven, en een  
 nieuw  bewijs  geven  bij  zoo  vele,  dat  hier  onder  de eentonigheid  
 der  oppervlakte  inderdaad  eene  bonte  verscheidenheid  schuilt  '). 
 Wij  weten  reeds  dat  de  Javanen  de  visch zelden versch, maar  
 doorgaans  gedroogd  of  op  eenigerhande  wijze  verduurzaamd  nut-  
 tigen  2).  Onder  de  bereidingen  is  er  eene  die  zoo  merkwaardig  
 en  tevens  zoo  algemeen  in  gebruik  is,  dat  wij  er  een  oogenblik  
 bij  moeten  stilstaan.  Ik  bedoel  de  zoogenaamde  trassi,  in  het  
 Maleisch  belatjan  geheeten.  Men  maakt  ze  vän  vischjes  en  gar-  
 nalen  die men, zonder  ze  te  ontweien,  met  water  en  een  weinig  
 zout  in  een  dichtgesloten  aarden  pot  doet,  en  daarin  laat  gisten  
 tot  alles  in  een  pap  verändert,  waarna  men  het, water  afgiet,  
 om  het  als  saus  te  gebruiken,  terwijl  men  het  overige tot koek-  
 jes  vormt,  die  eene  der  meest  gewone  toespijzen  bij de rijst zijn.  
 Zelfs  Europeanen  gewennen  zieh  vaak  aan  I   gebruik  dezer stinkende  
 kost  en  eindigen  met  haar  lekker  te  vinden. 
 Bij  de  Javanen,  voor  wie de visch zulk een belangrijk voedings-  
 artikel  is ,  heeft  sedert  lang  de  kunstmatige vischteelt eene groote  
 ontwikkeling  erlangd.  Ook  deze  splitst  zieh  in  twee  takken:  de  
 kweeking  van  zout-  en  van  zoetwatervisch. De eerste is de belang-  
 rijkste  en  heeft  uitsluitend  de  teelt  van  de  ikan  bandeng  ten  
 doel,  over  wier  beteekenis  voor  de  voeding  reeds  vroeger  werd  
 gesproken  3).  De  hoofdzetel  dezer  belangrijke  industrie  is  de  re-  
 sidentie  Soerabaja,  en  in  deze  meer  bijzonder  het  regentschap  
 Grissee,  waar  ook  de  vijvers  voor  deze  teelt  (tambaks)  het  best  
 zijn  ingericht.  Tn  1864  telde  Soerabaja  alleen  4313 tambaks, met  
 eene  gezamenlijke  nitgestrektheid  van  35,211  bouws,  Bovendien  
 telden  de  residentien  Rembang,  Djapara  en  Samarang  aan  de  
 eene,  Pasoeroean, Probolinggo  en  Bezoeki  aan  de  andere  zijde,  
 gezamenlijk  nög  5246  tambaks,  doch  meest  allen  van  veel  ge0 
   Zie  b.  v.  de  beschrijving  eener  groote  vischpartij  in  West-Java  bij  Eaffles,  Java.  
 I .   209.  lk   heb  ze  niet  durven  overnemen  omdat  ik  niet  weet  of  zij  nog  van  onzen  
 tijd  is.  Voor  ’t   overige  verdient  daarmede  de  beschrijving  van  een  dergelijk  vermaak  
 op  Borneo  bij  de  Perelaer,  Ethnogr.  beschr.  d,  Dajaks,  206,  vergeleken  te worden. 
 2)  Zie  blz.  208. 
 3)  Blz.  211. 
 ringere  uitgestrektheid,  daar  zij  met  elkander  slechts  10,857  
 bouws  besloegen  ').  Sedert  is  het  aantal  der  tambaks  onder aan-  
 moediging  der Regeering nog aanmerkelijk toegenomen; men noemt  
 thans  onder  de  residentien  waar  zij  worden aangetroffen, ook nog  
 Bantam,  Krawang,  Tagal  en  Madoera,  hetzij  omdat  ze  daar  
 sedert  zijn  aangelegd,  hetzij  omdat  de  enkele  daar reeds  vroeger  
 bestaande  eerst  in  de  laatste  jaren  inede  in  de  belasting  zijn  
 aangeslagen.  De  belasting  op de  tambaks,  die  in 1862/191,827  
 opbracht,  was  in  1874  tot  een  bedrag  van  /   260,812  gestegen,  
 terwijl  de  uitgaven  daarvoor  gedaan  onbeduidend  zijn.  Deze  
 industrie  is  dus  zeer  voordeelig  voor  het  Gouvernement,  maar  
 zij  is  het  niet  minder  voor  den  Javaan.  De  eigenaars  van  tambaks  
 behooren  tot  de  meest  welvarenden  onder  de  bevolking,  
 en  genieten  daaruit  in  Soerabaja,  naarmen  zegt,  een  gemiddeld  
 jaarlijksch  inkomen  van  /   260  per  gezin,  terwijl  de  gemiddelde  
 opbrengst  van  de  rijstcultuur  per  landbouwend  gezin  op  geen  
 vierde  dier  som  kan  geschat  worden2).  Wanneer  en  hoe  deze  
 tak  van  industrie  op  Java  ontstaan  is,  schijnt  niet  te  kunnen  
 worden  uitgemaakt.  Gräwfurd  gist  dat  de  Javanen  dien  van  de  
 Chineezen  geleerd  hebben,  en  Raffles  had  vernomen,  dat  hij  te  
 Grissee  sedert  de  15fle  eeuw wordt uitgeoefend.  Daarentegen ver-  
 zekerde  de  regent  van  Sidajoe  aan  den  heer  van  Spall,  dat  de  
 eerste  vijvers  in  Soerabaja  eerst  in  1780  nabij  Oedjong  Pangka  
 waren  aangelegd. 
 Wanneer  men  van  de  inrichting  dier  vijvers  een  denkbeeid  
 wil  geven,  stuit  men  weder  op  dezelfde  zwarigheid,  die  men  
 telkens  bij  Javaansche  zaken  ontmoet:  de  eindelooze  plaatselijke  
 verscheidenheid.  „Zoowel  de  inrichting  als  het  onderhoud  der  
 vijvers,“  zegt  de  heer  van  Spall,  „de  wijze  van  de  teelt  der  
 visch  en  de  heffing  van  de  belasting  zijn  in  de  onderscheidene  
 gewesten  zoo  verschillend  en  uiteenloopend,  dat  schier  in  iedere  
 residentie  deze  aangelegenheid  geaeht  kan  worden  op  eene  
 afzonderlijke  wijze  geregeld  te  zijn  en  in  een  verschallenden  
 toestand  te  verkeeren.“  Ik  zal  mij  dus  bepalen  tot  eene  körte