
Nu ontbrandde een hevige en hardnekkige strijd, waarin de
Djakartanen, toen zij reeds door den vreeselijken kogelregen tot
wijken gebracht waren, door de wondermacbt van Pangeran
Poerbäjä, eenjongeren broeder van den Pangeran van Djakartä ,
die uit de lucht op de Hollanders aanviel, werden bijgestaan.
Het scheen dan ook dat de Hollanders het onderspit zouden
delven, toen Baron Soekmoel in persoon met drie goed uitgeruste
schepen tot hulp kwam opdagen. Op het tooneel van den strijd
gekomen, overtuigde hij zieh met een oogopslag, dat de Pangeran,
hoe heftig ook beschoten, den strijd nog jaren zou kunnen vol-
houden. Hij gaf daarom zijn zoon den raad zijn geschut, in
plaats van met kogels, met dukatons, realen, guldens en andere
muntstukken te laden. De raad werd gevolgd; de Djakartanen
zagen nauwelijks het geld tusschen de bamboestoelen verspreid
liggen, of zij vergaten den strijd om naar de muntstukken te
grijpen, rukten ze elkaär uit de handen en trokken het riet uit
den grond, zoodat het kasteel van Gfoenong Sari geheel ontbloot
werd. Nu werden op eens de kanonnen met staal en ijzer geladen.
De Djakartanen dachten aan geen weerstand en werden
in menigte neergeschoten, en terwijl de Pangeran met zijn volk
naar het gebergte de wijk nam, werd Goenong Sari door de
Hollanders veroverd en bezet.
Pangeran Poerbäjä kwam nog telkens uit de lucht de Hollanders
verontrusten, maar de Compagnie verslapte geen oogen-
blik in hare waakzaamheid, en ook de latere door het volk der
Preangerlanden aangewende pogingen om de Hollanders te ver-
drijven, mislukten. De Pangeran van Djakartä verviel tot de
diepste neerslachtigheid, en verweet zieh zelven met bitterheid,
dat hjj zieh had laten verleiden om de prinses Tanoerägä voor
drie kanonnen te verruilen en aan de lieden van overzee eene
verblijfplaats toe te staan. Zijn volk verliep en ging zieh onder
de hoede der vreemdelingen te Batavia vestigen. De Pangeran
wilde ten laatste noch eten noch slapen. „Wat zou er van mij
worden,“ dacht hij, „indien het te Mataram bekend werd?
Maar voorzeker het was de wil van Grod!“
Met deze woorden eindigt het verhaal, dat hier en daar het
vermoeden wekt , dat de schrijver opzettelijk allegorie in de
plaats der geschiedenis gesteld heeft. Is dit het geval, dan kan
men zijne vinding slechts prijzen. Dat laden van het geschut
met muntstukken, dat aan het woord van Philippus van Macedonia
denken doet, dat geene .vesting onneembaar is waar
men een met goud geladen ezel kan binnen dnjven, doet dan
zijn vernuft alle eer aan en is een geestige toespeling op de
staatkunde der Compagnie.
Een eenigszins beter historisch karakter schijnen sommige nieuwere
kronieken te bezitten, zooals die welke, onder denamen Babad Troe-
na Djäja en Babad Mangkoeboemi, in handschrift voorhanden zijn
in de bibliotheek van het Nederlandsch Bijbelgenootschap >). Yoor
zoover wij ze uit enkele uittreksels kunnen beoordeelen, bevatten
zij te zamen een vrij wel aaneengeschakeld verhaal van het
onrustige en voor de macht der vorsten verderfelijk tijdvak der
Javaansche geschiedenis, dat aanvangt met den opstand van
Troenä Djäjä (1674) en eindigt met de verdeeling van hetMata-
ramsche rijk (1755). En ten bewijze dat de zucht om de herin-
nering van belangrijke gebeurtenissen te bewaren, nog voortleeft,
kunnen uit deze eeuw de Babad bedah ifgajogjä of geschiedenis
der verovering van Jogjakarta door de Engelschen 5) en het
door Prof. Boorda in Nederlandsche vertaling uitgegeven 3) verhaal
van den oorsprong en het begin van den opstand van Dipä Negärä vermeld
worden. Dit laatste is weder in dichtmaat opgesteld. Karakteris-
tiek voor dit verhaal is , dat de Engelschen er steeds onder den naam
van Hollanders doorgaan, en dat de verbanning van Sultan
Mangkoe-boewana I (1812), waarmee het aanvangt , wordt voor-
gesteld als een wegvoering in een geweldigen storm, van een
vreeselijk onweder vergezeld, waardoor hij nederviel aan den
overwal. Yooral is dit verhaal bij uitnemendheid geschikt om
ons het godsdienstig gemoedsleven van den Javaan te doen kennen.
') Zie Engelmann’s Katalogus der Jav. HSS. v. h . Ned. Biibelgen. in T .v N I
J g . 1870, I I . 170, 172. ‘ . ‘ '
s) Engelmann’s Katal. 172.
3) In Bijdr. t .d . I .T .L . en Vk. Nienwe Volgr. I I I . 140.