
 
        
         
		maakt  dan  zijn  volgeling  met  de  verhalen,  de  gezangen  en  al  
 de  vereischten  der voorstelling  bebend,  laat  hem  de  stukken  die  
 hij  bezit,  lezen  en  uit  het  hoofd  leeren,  en  geeft  hem  soms, bij  
 genoegzame  vordering,  eenig  aandeel  in  de  voorstelling  zelve,  
 wat  echter  steeds  als  eene  bijzondere  gunst moet  worden  aange-  
 merkt.  In  dat  geval  maakt  de  tjantrik  den  aanvang  der  vertoo-  
 ning  en  eindigt  steeds  onder  een brijgsrumoer, waarbij de gamelan  
 dapper  meedoet.  Onder  dit  luid  misbaar  staat  de  dalang  op,  en  
 neemt  de  plaats  in  van  zijn  leerling. 
 De  dalangs  van  het  minste  gehalte  vindt  men  natuurlijk  in de  
 desa’s :  in  de hoofdplaatsen vindt  men  er  die  bijna  als  eene  soort  
 van  geleerden  kunnen  beschouwd  worden,  en  niet  alleen  lezen  
 en  schrijven  kunnen,  maar  dibwijls  een  opmerkelijke  kennis be-  
 zitten  van  de  inlandsche  literatuur.  Een  goede  dalang  moet wel-  
 bespraabt  zijn,  een  grooten  rijkdom  van  woorden  tot  zijne  
 beschikking  hebben,  de  Javaansche  etikette  tot  in  de  kleinste  
 bijzonderheden kennen,  een wel gestoffeerd  geheugen  bezitten,  en  
 een  vlug vernuft om,  wanneer het geheugen hem soms in den steeb  
 laat,  steeds  de  gaping  met  een  zedeles, .een  vleiende  toepassing  
 of  een  kwinkslag  te  kunnen  aanvullen.  Is  het hem  mogelijk, dan  
 zal  hij  zijn  lampahhan  vooraf  nog  wat  bestudeeren;  soms  ook  
 steekt  hij  die  bij  zieh,  om  ze  in  geval  van  nood  te  kunnen  
 inzien.  De  dalang  moet  ook  musicus  zijn,  daar  zijne  voordracht  
 telkens  wordt  afgewisseld  door  gezangen,  die  door  de  tonen der  
 gamelan  begeleid  worden.  Yooral  in  die  gezangen,  maar  soms  
 ook  in  de  djantoerans  en samenspraken, komen vele kawi-uitdruk-  
 kingen  voor,  die  de  dalang  voor  zijne  hoorders  moet  verklären.  
 Ongelukbiger  wijze  schieten  zij  vaak  daarin  zoozeer  te  k o rt, dat  
 hunne  verklaringen  kant  noch  wal  raken.  Wordt  de  wajang  bij  
 een  voornaam  hoofd  gespeeld,  dan  wordt  de  dalang  doorgaans  
 bijgestaan  door  een  taledek  of  dansmeid,  die  zijne  voorstelling  
 van  tijd  tot  tijd  door  gezang  afwisselt,  waarvan  de  woorden,  
 zoo  zij  die  al  gebruikt,  gewoonlijk  geimproviseerd  worden  en  
 met  de  voordracht  van  den  dalang  niets  te  maken  hebben. 
 De  dalang  vindt  in  de  wajang-voorstellingen  een  middel  van  
 bestaan  en  wordt  daarvoor  in  de  bedrijfsbelasting  aangeslagen. 
 De gastheep voldoet hem een  som,  waarvan hij  aan  de muzikanten  
 en  taledbks  het  hun  verschuldigde  uitkeert.  Wanneer  echter  de  
 dalang  in  zijne  eigene  desa  speelt,  vordert  hij  in  den  regel  
 geen  geld;  hij beschouwt er zijne werkzaamheid als heeredienst, en  
 is  daarentegen  van  andere heere- en van cultuurdiensten alsook van  
 debetaling  van  padjeg voor  zijn  sawah  vrijgesteld,  in  dier  voege  
 dat  de  andere  dorpsbewoners  zijn  aandeel  voor hem dragen.  Ook  
 de  vertooning  bij  een  inlandsch  hoofd  wordt  als  heeredienst  beschouwd  
 ,  en öf niet öf, bij groote feesten, met een geschenb, in een  
 kleedingstuk  bestaande,  beloond.  In  ieder  geval  heeft  de  dalang  
 met  zijne  helpers  vrij  eten,  drinken  en  opium;  het  boven  reeds  
 vermelde  offer  neemt  hij  mede  naar  huis,  en  hem  komt  ook  toe  
 wat  van  de  olie,  waarmede  de  gastheer  de  blentjong  heeft  ge-  
 vuld,  bij  het  einde  der  voorstelling  is  overgebleven. 
 Yraagt  men  den  Javaan  naar  het  doel  der  wajang-vertoonin-  
 gen,  dan  zal  hij  u  antwoorden,  dat  zij  moeten  strekken om hem  
 beter  in  de  oude  geschiedenis  van  zijn  vaderland  in  te  wijden,  
 Die  poppen  brengen  den  inlander  den  grooten  en  heerlijken  tijd  
 voor  den  geest,  toen  de  goden  en demonen met de menschen ver-  
 keerden;  de  voorstelling  ontvoert  hem  aan  de  sfeer  van  zijn  
 werkelijk  leven,  en  toovert  hem  die  idealen,  niet  van  zedelijbe  
 grootheid  en  reinheid,  maar  van  wonderbare  macht  en  boven-  
 aardsche  genietingen  voor,  die  in  zijne  oogen  het  hoogste  goed  
 zijn.  Een  middel  tot  zedelijbe  verheffing  en  veredeling  des  volbs  
 moet men  in  het  Javaansche  tooneel niet zoeken; maar hoe zouden  
 wij  het  daarvan  een  verwijt  maken,  wanneer  wij  bedenken  hoe  
 weinig  ook  het  onze  aan  die  roeping  beantwoordt?  De  dalang  
 kan  zeker,  indien  hij  een  ernstig  man  is,  ten  gevolge  der  vrije  
 behandeling  van  de  stof  die  men  hem  veroorlooft,  lessen  van  
 godsvrucht  en  levenswijsheid  in  zijne  voordracht  inweven;  maar  
 indien  hij  zieh  schikt naar den heerschenden smaak,  — en wat  kan  
 men  beter  van  hem  verwachten ?  zal  hij  veeleer  ver beneden  
 het  peil  van  kieschheid  en  betamelijkheid  afdalen,  en  in  platheid  
 en  gemeenheid  de  walgelijkste  onzer  oude  kluchten  op  zijde  
 streven,  zoo  niet  overtreffen. 
 Maar  ook  afgescheiden  van  deze  toevoegselen,  waarvan  vele