
 
        
         
		Ik  zal  de  titels  van  een  groot  aantal  Kawi-gedichten  die  
 kleinere  episodes  uit  de  heldensage  der  Hindoe’s  behandelen  en  
 grootendeels  nog  weinig  bekend  zijn,  met  stilzwijgen  voorbij-  
 gaan;  maar  het  is  van  belang  op  te  merken,  dat,  ofschoon  in  
 de  Kawi-literatuur  het  tooneel  dier  Hindoe-sagen  naar  Java ver-  
 legd  is,  en  dus  de  geschiedenis  der  oude  goden  en  halfgoden  
 van  het  Brahmanisme  ineenvloeit  met  die  der  Torsten  en  hel-  
 den  die  meer  bepaald  aan  de  Javaansche  oudheid  behooren,  
 toch  deze  laatste,  zoover  ik  kan  nagaan,  nooit  in  de  Kawi-taal,  
 maar  alleen  in  later  Javaansch  behandeld  is.  Een  analoog  ver-  
 schijnsel  i s ,  dat  ook  in  de  bewerking  voor  de  wajang  of  het  
 Javaansche  tooneel  het  onderscheid  tusschen  de  beide  reeksen  
 steeds  is  vastgehouden.  Wij  zullen  beneden  het  onderscheid  
 tnsschen  de  wajang  poerwä,  waarin  de  daden  en  lotgevallen  der  
 Hindoesche  heroen,  en  de  wajang  gedog,  waarin  de  oude  
 Javaansche  helden  worden  opgevoerd,  nader  leeren  kennen. 
 Een  Kawi-gedicht  van  geheel  anderen  aard  is  de  Niti  Sasträ,  
 een  geschrift  van  zedekundigen  aard,  zooals  reeds  de  titel  aan-  
 wijst.  Het  bestaat  uit  eene  reeks  van  op  zieh  zelven  staande  
 zedespreuken,  die  den  geest  van  zachtheid,  zelfverloochening  en  
 versmading  van  wereldsehe  grootheid  en  zingenot ademen,  die  
 vooral  aan  het  Boeddhisme  eigen  is.  Zie  hier  een  paar  
 voorbeelden: 
 »Niemand  kan  de  wereldsehe  göederen  met  zieh  in  het  graf  nemen; vergeet  
 nooit  dat  gij  eenmaal  moet  sterven.  Wie  medelijdend  en mild  jegens  de  armen  
 is  geweest,  groot zal  zijn loon  zijn.  Gelokkig de  man  die  zijne  bezitting  met  
 den  behoeftige  deelt,  den  hongerige  voedt,  den  naakte  kleedt,  zijn  naaste  
 helpt  in  zijne nooden:  het  toekomende  leven  zal  hem  niets  dan  heil  brengen. 
 »Het  bezit  van  schatten  is  slechts  kwelling  en somtijds  de  oorzaak  van  den  
 dood.  Met  recht  wordt  het  door  den  wijze  veracht.  Zij  worden  met  moeite  en  
 zorgen  verkregen,  en  nog meer  moeite  en  zorg  kost  het  ze  te bewaren.  Als  de  
 waakzaamheid  een  oogenblik  verslapt,  worden  ze  door  den  dief  ontvreemd,  en  
 de  snfart  die  het  >verlies  veroorzaakt,  is  soms  erger  dan  de  dood.“ , 
 Deze  spreuken  schijnen  zeer  oud  te  zijn,  en  er  bestaan  daar-  
 van  onderscheidene  modem-Javaansche  vertalingen.  Die  welke  
 aan  de  uitgave  van  den  Kawi-tekst  door  den  heer  Roorda  van  
 Eysinga is toegevoegd, wejneJt van de zonderlingste misvattingen  '). 
 *)  Kern,  Kawi-studien,  11.  12. 
 Het  laatste  Kawi-gedicht  waarvan  ik  melding zal  maken,  is de  
 Wrettä  Santjäjä,  omdat  het  mij  gelegenheid  geeft  een  woord  te  
 zeggen  over  de  oud-Javaansche  dichtmaten.  In  de  epische  ge-  
 dichten  der  Hindoe’s  vindt  men  de  eenvormige  sloka,  op  wier  
 heiligheid  men  zieh  geen  inbreuk  durfde  veroorloven.  Doch  de  
 Kawi-dichters  stelden  daarvoor,  ook  in  het  epos,  de  afwisseling  
 van  .verschillende  dichtmaten  in  de  plaats,  die  echter  allen  aan  
 de  Hindoes  ontleend  zijn,  maar  bij  hen  in  andere  dichtsoorten  
 gebruikt  werden.  Deze  dichtmaten,  in  ’t  Javaansch  tembang  ge-  
 heeten,  onderscheiden  zieh  deels  door  een' grooter  of  kleiner  
 getal  lettergrepen  en  de  daarvan  afhankelijke  lengte  der  dicht-  
 regelen,  deels  doordien  de  afwisseling  van  lange  en  körte  sylla-  
 ben,  waarop  de  fjengkok  of  zangwijze  berust,  door  andere  
 regelen  wordt  beheerscht.  Steeds  vormen  vier  dichtregels  een  
 pädä  of  strophe, die  zieh  onveranderd her haalt  tot het den dichter  
 behaagt  tot  eene  andere  versmaat  over  tegaan.’Van  al  die  vers-  
 maten geeft de  Wrettä  Santjäjä,  d.i.  de  verzameling  der  metra,  
 door  den  heer  Friederich  naar  een  Balineesch  handschrift  uitge-  
 geven  ’),  een  kort maar  volledig  overzicht.  Het  gedieht  bestaat  
 uit  eene  reeks  van  model-strophen voor  alle  dichtmaten,  terwijl  
 in  iedere  strophe  de  naam  der  dichtmaat  als  gewoon  woord  is  
 ingevlochten.  Als  de  vervaardiger  van  dit  dichtstuk  wordt Empoe  
 Tanakoeng  genoemd,  die  ook  al  weder  aan  het  hof  van  Kediri  
 moet  geleefd  hebben. 
 Den  overgang  van  de  Kawi-literatuur  tot  die  van  het  tot den  
 Islam  bekeerde  Java,  vormt  de  behandeling  der  inheemsche  
 heldensage,  waarvan  reeds  met  een  woord  werd  gesproken.  De  
 oudste,  oorspronkelijke vormen dier gedichten,  en deze heb ik  hier  
 voornamelijk  op  het  oog,  schijnen  nog  weinig  bekend  te  zijn;  
 wat  wij  er  van  weten  berust  op  wajangverhalen  en  andere  
 nieuwe  bewerkingen.  De  Javaansche  geschiedenis  begint  met  
 Adji  Sakä,  een  mythisch  persoon,  die  van  Mekka  over  Ceilon  
 en andere eilanden  naar  Java  kwam,  daar  den  regeerenden  vorst  
 Dewätä-ijengkar,  die  een  menscheneter  was,  van  kant  maakte,  
 en  met  het  letterschrift  de  eerste  beschaving  aanbracht.  Over de 
 *)  In  deel  XXII  der  Verhh.  v.  h.  Bat.  Gen.