
 
        
         
		attributen,  als  een  Brahmaansche  heilige  en  boetedoener  wordt  
 opgevat,  en  in  verband  met het geloof aan bet groot vermögen der  
 boete, zijne macht juist daaruit wordt afgeleid, dat hij de boetedoener  
 bij  nitnemendheid  is.  Het kan  ons  dus  niet  verwonderen, dat wij  
 vele  sporen  van  de  Brahmaansche  ascese  in  het  Javaansche  
 volksleven  terugvinden.  Wel  wordt  deverzaking  der wereld en de  
 inkeer  in  zichzelven,  de heling of hemoet, door de meeste Javanen  
 zoo  oppervlakkig  en  uitwendig  mogelijk  opgevat,  en  hare  
 vrucht  tot  stoffelijke  voordeelen  bij  de  wedergeboorte:  macht,  
 rijkdom,  zinnelijke  genietingen  enz.,  bepaald,  maar  ditontneemt  
 niets  aan  de  hooge  waarde  die  er  aan  gehecht  wordt.  Wil  men  
 iemand  als  geheel aardschgezind,  als  vreemd  aan  alle  zucht  naar  
 hooger  leven  beschrijven,  dan  zegt  men  van  hem,  dat  hij  niet  
 de  geringste  heling  heeft;  wil  men  daarentegen  hem kenmerken  
 als  iemand  in wien  de  zucht  tot  het hoogere ontwaakt is , dan zegt  
 men  dat  hij  tot  heling  komt.  In  vele  Javaansche  geschriften  
 wordt  nog  altijd  de  oerip  heling,  het  bespiegelende leven, als de  
 weg  der  zaligheid  aangeprezen.  Intusschen  heeft  ook  weder  de  
 mystische  theologie  van  den  Islam  vele  punten  van  aanraking  
 met  die  oude  Indische  leer,  zoodat  de  Javaan  zieh  aan  heling  
 kan  overgeven,  zonder  zieh  bewust  te  worden,  dat  hij  niet langer  
 op  Islamietischen  bodem  staat.  En  zoo  laat  zieh  dan  ook de  
 verklaring  begrijpen,  dat  het  hoogste  wat  de  mensch  door  de  
 ngelmoe  peling  bereiken  kan,  daarin  is  gelegen,  dat  hij  naar  
 waarheid van zieh zeggen kan:  „Allah änä ing akoe,” Allah is in mij. 
 De  ernstige  beoefening  der  Brahmaansche  ascese  leidt  natuur-  
 lijk  tot  afzondering  van  de  wereld,  tot  het  leven  van  den  klui-  
 zenaar,  den  sangtäpä.  De  oude  Javaansche  gedichten  en  legen-'  
 den  zijn  vol  van  verhalen  van  mannen  en  vrouwen  die  door  
 strenge  boete  en  zelfkastijding  tot  een  hoogen  trap  van  heilig-  
 heid  en  geestelijke  macht  waren  opgeklommen.  De  Islam  heeft  
 het  täpä  in  het  leven  der  Javanen  naar  den  ächtergrond  gedron-  
 gen,  maar  niet  kunnen  uitroeien;  en  ofschoon  men  vooral  in  
 de  laatste  25  jaren  eene  aanmerkelijke  afneming  van  de  zucht  
 naar  het  bespiegelende  leven  waarneemt,  ontbreekt  het  nog  altijd  
 niet  aan  Javaansche  mannen,  die,  na  als  echtgenoot  en 
 vader  hun  plicht  jegens  de  maatschappij  vervuld  te  hebben,  
 naar  het voorschrift der Brahmanen, wanneer hunne spieren slap en  
 hunne  hären  grijs  worden  en  zij  den  zoon  van  hun  zoon  hebben  
 aanschouwd,  hunne  woning  verlaten  en  als  kluizenaars  in  de  
 wildernis,  bij  voorkeur op hooge bergtoppen, in eenzaamheid gaan  
 peinzen.  Hier  leven zij zonder van kleederen te verwisselen, zonder  
 het  lichaam  te  reinigen,  niet  meer  dan  het  volstrekt  noodige  
 voedsel  nemende,  ja   zieh  opzettelijk  met  walgelijke  spijzen  ver-  
 genoegende,  zieh  verwerende  tegen  den  slaap  of  dien  slechts  
 genietende  op  een  boom  of  in  een rotsspieet, waar  zij nauwelijks  
 genoegzame  ruimte  vinden  om  de  vermagerde  leden  uit  te strek-  
 ken.  Zoo  zoeken  zij  de  zelfdooding,  het  leven  in  den  dood. 
 De  vrouwelijke  kluizenaars  heeten  endang.  Soms beweert  men  
 dat  zij  thans  niet  meer  voorkomen;  anderen  meenen  dat  het  
 leven  der  kluizenaars  niet  altijd  een  leven  van  kuischheid  is,  
 en  gissen  dat  hun  omgang  met  de  endangs  eene  hulde  is  aan de  
 widji  langgeng,  het  eeuwige  zaad,  d.  i.  de  eeuwig jonge levenskracht  
 der  natuur,  in  Siwa  verpersoonlijkt *).  Intusschen  wordt  
 ook  verhaald dat die kluizenaars vaak met de verzoekingen des vlee-  
 sches te worstelen hebben; menigvuldig zijn  de legenden van de ver-  
 schijningen  van Widädari’s ,  die  hunne  geestelijke  overdenkingen  
 stören.  Yeel  zekers  kan  aangaande  het  täpäleven  op  Java  niet  
 gezegd  worden.  De  zaak  wordt  voor  ons  opzetteljjk  in  mysterie  
 gehuld;  de  inlander  spreekt  daarover  ongaarne  tot  den  Euro-  
 peaan,  en  schijnt  de  verblijfplaatsen  der  kluizenaars  zooveel  
 mogelijk  voor  hem  te  verbergen. 
 E r  zijn  ook  asceten  die  zieh  niet  afzonderen  in  het  gebergte,  
 maar  te  midden  der  maatschappij  blijven  leven,  omringd  van  
 het  gewoel  der  wereld.  De  zendeling  Smeding  zag  in  1859  op  
 de  markt  te  Toeloeng  Agoeng  in  Kediri  een  klein  gedeelte  dat  
 van  de  drukte was  afgescheiden  door een klamboe of neteldoeksche  
 gordijn.  Op  zijn  vraag wat  dit  beteekende,  vernam  hij  dat  hier  
 een  sangtapä  vertoefde,  oud  van  jaren  en  beroemd  door wijsheid  
 en  vroomheid.  Hij  leefde  van  aalmoezen,  die  hij  echter  nooit 
 i)  Meded.  IV.  22 7 ,  v.  V II.  78.  V III.  224  noot.