
 
        
         
		naasten  u it,  belastert  hen,  en  houdt  er  van  hen  te  bespotten.  Komt  hij  einde-  
 lijk  zelf in moeilijkheden ,  dan vermag hij niets,  zoodat de menigte  hem uitlacht.* 
 Het  gansche  boek  is  eene  hoogstmerkwaardige  bijdrage  tot de  
 kennis  van  de  denkwijze  der  Javanen,  maar  mijn  bestek verbiedt  
 mij  er  meer  uit  mede  te  deelen  1). 
 Ook  de  mystische  godgeleerdheid  der  moslemen  is  in  de  
 literatuur  van  Java  vertegenwoordigd,  onder  andere  in  een eerst  
 in  1850  vervaardigd,  naar  een  Arabisch  origineel  gevolgd,  ge-  
 schrift  yan  zekeren  Hadji  Ahmed  Ripangi  (Jayaansche  uitspraak  
 van  Rifä’i j ,  wiens  zienswijze  omtrent  de  bedevaart  ik  reeds  
 yroeger  mededeelde  ‘).  Maar  vooral  verdient  het  opmerking,  dat  
 er  ook  geschritten  zijn  waarin  de  leer  van  den  Islam  in  een  
 bespottelijk  daglicht  wordt  gesteld,  en  wier  schrijvers  niet  
 aarzelen  den  staf  te  breken  over  de  Javanen  die  hunnen  ouden  
 godsdienst  hebben  verloochend.  Tot  deze  klasse  beboort  een  
 zonderling  in  versmaat  geschreven  boek,  naar  den  hoofdpersoon  
 Gato  Lotjo  geheeten,  waarvan  ons  de  zendeling  Poensen  eene  
 bekorte  vertaling  heeft  geleverd  3).  De  schrijver  is  rationalist en  
 pantheist;  zijne  redeneeringen  zijn  vaak  zeer  sophistisch,  en  hij  
 ontziet  zieh  niet  de  meest  platte  en  onkiesche  uitdrukkingen  te  
 gebruiken,  waar  hij  met  de  santri’s  en  hunne  ijverige  opvolging  
 der ritueele voorschriften van den Islam den spot drijft. Hij schijnt een  
 vijand  te zijn van alles wat niet echt Javaansch i s , van de Arabieren  
 zoowel als van de Hollanders, van den Islam zoowel als van het Christendom  
 ;  daarentegen  schijnt  hem de  Boeda-leer, de agämä Boedä,  
 de  oude,  ware  godsdienst  der  Javanen  te  zijn.  Zijn  geschrift  
 vertegenwoordigt  in  de  literatuur  eene  klasse  van  personen,  die  
 wij  boven  reeds  als  de  tijang  pasek,  de  goddeloozen,  leerden  
 kennen  4). 
 In  alle  geschritten  der  modern-Javaansche  literatuur  vinden  
 wij  steeds  het  onderscheid  tusschen  Krämä  en  Kgoko  in  acht  
 genomen,  over  welks  ontstaan  in  het  begin  van  dit  hoofdstuk  
 gesproken  werd.  Ik  moet  hier  nog  kortelijk  aanwijzen,  hoe  zieh 
 i)  Zie  verder Meded.  XIV.  259. 
 s)  Bl.  401.  Zie  verder  over  dezen  schrijver  Niemann’s  Inleiding.  470- 
 5)  Meded.  XVII,  227.  4)  Bl.  338.. 
 thans  het  onderscheid  tusschen  de  beide  taalsoorten  vertoont,  en  
 hoe  zij  in  de  hedendaagsche' samenleving  der  Javanen  gebruikt  
 worden. 
 Het  onderscheid  tusschen  Krämä  en  Kgoko  heeft  niets  te  
 maken  met  het  algemeen  grammaticaal  karakter,  waarin  het  
 Javaansch  met  de  overige  talen  van  den  Maleischen  taalstam  
 overeenkomt.  Hetzelfde  gemis  van  onderscheid  in  den  grammatischen  
 vorm  van  naam- en zegwoorden, substantieven, adjectieven  
 en  partikels,  — van alle flectie, zelfs voor de vorming van het meer-  
 Voud,  de  trappen  van vergelijking en de tijden  en wijzen der werk-  
 woorden,  —  van  alle grammaticaal geslacht en van de middelen om  
 aan  den  zinbouw  verscheidenheid  en  perspectief  te  geven  en  
 den  verschillenden  logischen  samenhang  der  deelen  duidelijk  uit  
 te  drukken;  dezelfde  vorming  der  afgeleide  woorden  door  een  
 grooten  rijkdom  van  voor-,  in-  en  aanvoegsels, of door  herhaling  
 der  eerste  medeklinkers;  hetzelfde  gebruik  van-  verdubbeling  
 en  samenStelling, en  eindelijk dezelfde schaarschheid van generieke  
 woorden,  zoodat  meest  alle  voorwerpen  die  onderling  ook  maar  
 een  weinig  verschillen;  een  geheel  bijzonderen  naam h ebben,—  
 wordt  in  beide  taalsoorten,  gelijk  ook  in  alle  verwante  talen,  
 aangetroffen.  Het onderscheid  tusschen  Krämä  en  Kgoko  bepaalt  
 zieh  daartoe,  dat  schier  voor  ieder  begrip  dat  in  de  taal  kan  
 worden  uitgedrukt, twee  woorden  voorbanden  zijn, die öf geheel,  
 öf  althans  eenigermate  door  klanken  en  uitgangen  verschillen, en  
 waarvan  het  eene  evenzeer  tot  de  hooge,  als  het  andere  tot  de  
 läge  taalsoort  is  beperkt. Hadden wij in onze taal hetzelfde bestendige  
 en scherp  uitgedrukte onderscheid, dan zouden b. v. de woorden  
 ros, adelaar, hoofd, voet, de vormen zoon, molen, veel, speien, weder,  
 vader,  moeder, bladeren,  tot  ons Krämä,  en  daarentegen  paard ,  
 arend, kop, poot, zeun, meulen, veul,  speulen, weer, vaär, moer,  
 blaren, tot ons Ngoko kunnen behooren. Eenige weinige voorbeelden  
 van  het  drieerlei  verschil  dat  tusschen  Krämä-  en  Ngoko-woor-  
 den  wordt  waargenomen,  zullen  toereikend  zijn  om  van  dezaak  
 een  helder  begrip  t e . geven.  Geheel  verschillende  woorden  zijn  
 b.  v.:  wo n g   Hg.,  t i j a n g   Kr.,  mensch;  wad on   Kg.,  d s t r i   
 Kr.,  vrouw;  b a n j o e  Kg.,  t o j äKr. ,   water;  s a s i   Kg., woel a n