
dekt. Onze scheikundigen hebben zicb ijverig met de analyse
dezer wateren bezig gehouden en tal van mededeelingen zijn
daarover in verschillende tijdschriften, vooral in het Natuurkun-
dig Tijdschrift voor Ned. Indie, verspreid. Wij zullen in het
tweede deel gelegenheid hebben, in verband met de beschrijving
van sommige merkwaardige localiteiten, bij eenige der voornaamste
te verwijlen, maar eene op zieh zelve staande opsomming
der plaatsen waar zij voorkomen, al wäre daarbij ook eene aan-
wjjzing der voornaamste bestanddeelen en van het gebruik tot
genezing van verschillende ziekten en kwalen gevoegd, zou,
dunkt mij, weinig nut hebben en den lezer geringe belangstelling
inboezemen. Ik bepaal mij hier tot de opmerking, dat de groote
meerderheid dezer wateren, ofschoon vele ook door de Javanen
in eere worden gehouden, naar het oordeel van deskundigen,
voor de geneeskunde slechts geringe waarde bezitten, te meer
daar zij bijna allen gemakkeljjk door kunst kunnen worden na-
gemaakt. De voornaamste uitzondering hierop maken de koude
bronnen van Gebangan en Asinan en de warme van Plantoengan,
allen gelegen in het Samarangsche district Selokaton, aan den
voet of de hellingen van den Praoe. Deze bronnen tochbevatten
eene stöf die, zooals Junghuhn zieh uitdrukt, „zelden voorkomt
en eene groote waarde bezit, namelijk jodium, en wel in zulk
een hoeveelheid, dat het waarschjjnlijk met goed gevolg daaruit
bereid, ja tot een handelsartikel zou kunnen verheven worden.“
Jodium en andere verwante delfstoffen, zooals bromium, chloor,
fluor, heeft men tot dusver in de rotsmassa’s van Java niet ge-
vonden; zij komen er alleen in het water der minerale bronnen
voor. Het gezondheids- en bad-dtablissement, door het militair
departement bij Plantoengan opgerioht, zullen wij in het tweede
deel nader leeren kennen. Yan het Gebangan-water, waarvanhet
gebruik door sommige geneesheeren tot bevordering van de
kracht der digestieve Organen zeer is aanbevolen, zijn voor eenige
jaren ook depots in Nederland gevestigd; maar het gebruik schij nt
zeer beperkt gebleven te zijn.
Z E 8 D E H O O F D S T U K .
Plantbekleeding.
Onder al het heerlijke wat op Java het oog des bezoekers als
om strijd tot zieh strekt, is er niets dat meer tot de schoonheid
des eilands bijdraagt, dan het prächtig plantenkleed waarmede
het getooid is. Wärmte en vochtigheid, die beide hoofdvoorwaar-
den voor een krachtigen en weligen plantengroei, zijn hier beide
in hooge mate aanwezig, en vereenigen zieh met een bij- uitne-
mendheid geschikten bodem, om aan de plantaardige voortbreng-
selen een luister te geven, die nauwelijks door eenig ander gewest
wordt geevenaard. Wel heeft de natuurlijke plantbekleeding
in uitgestrekte gedeelten des eilands het veld geruimd voor cul-
tuurgewassen, en hebben de reuzen der oorspronkelijke wouden
plaats gemaakt voor de veelal nederige planten die aan den
mensch voedsel en kleederen verschaffen, maar de schoonheid
van het landschap heeft daarbij vaak meer gewonnen dan verloren.
Het maische groen der rijstvelden, afgewisseld door de
bekoorlijke dorpsboschjes, waarin de woningen der inlanders ver-
scholen liggen, het glanzig groene loof der koffijstruiken, waar-
tusschen nu de sneeuwwitte bloemen, dan de karmozijnroode
vruchten fonkelen, terwijl de ijle loofkroonen der dadapboomen
zieh een dertig voet hoog boven hen uitbreiden, leveren in hunne
soort niet minder aantrekkelijke tafereelen op dan het maagde-
lijk woud, waarin elke reuzenstam met een wereld van parasieten
getooid, de bodem daar beneden met kreupelhout dicht be-
dekt, en alles door als festoenen afhangende slingerplanten tot
een dichte massa samengepakt is, en doen den indruk van het
trotsche en verhevene voor dien van het zachte en liefelijke wijken.