
 
        
         
		den  Islam  werden  toegevoegd,  heeft  de  staat  onvervreemdbare  
 rechten,  indien  bij  de  verovering  de  bevolking,  zonder den Islam  
 aan  te'  nemen,  krachtens  een  traktaat,  waarbij  zij  de  betaling  
 van  schatting  op  zieh  nam,  in  het  bezit  harer  akkers  gebleven  
 is.  Deze  schatting  draagt  in  het  Arabisch  den  naam  van  charadj  
 en  moet  van  de  landen  waarop  zij  eenmaal  gelegd  is,  ook  dan  
 betaald  worden,  wanneer  de  opgezetenen  later  den  Islam  aan-  
 nemen  of  hunne  akkers  door  verkoop  in  het  bezit van moslemen  
 geräken.  Nu  heeft  men  wel  beweerd,  dat  de  padjeg  of  tjoeke,  
 de  belasting  die  de  Javanen  in  vroeger  tijd  van  het  product hun-  
 ner  akkers  aan  hunne  vorsten  betaalden  enin  de  Yorstenlanden  
 nog  betalen,  terwijl  zij  in  de  Gouvernementslanden  thans,  onder  
 den  naam van  landrenten,  aan  het Nederlandsch bestuur.  voldaan  
 wordt,  in hären  oorsprong  niets  anders  zou  zijn  dan  die Moham-  
 medaansche  charddj;  doch  naar  het mij  voorkomt,  ten  onrechte. 
 Om  dit  te  kunnen  aannemen,  zou  men  moeten  vooronder-  
 stellen,  dat  de  tijd  het  onderscheid  tusschen  landen  wier  bevol-  
 king  den  Islam  vrijwillig  aannam,  en  landen  wier  aanvankelijk  
 ongeloovig gebleven bevolking zieh bij traktaat onderwierp; tusschen  
 landen  reeds  voor  de  invoering  van  den  Islam  ontgonnen,  eh  
 landen  ontgonnen  door  de  reeds  geloovige  bevolking,  allengs  
 geheel  had  uitgewischt.  Want  zeker  is  het  dat  thans  overgeheel  
 Java  padjeg  betaald  wordt,  hetzij  aan  het  Gouvernement  of  de  
 landheeren  die  in  zijne  rechten  zijn  getreden,  hetzij  aan  de  
 Torsten  of  de  ambtenaren  die  door  hen  met  de  inkomsten  van  
 landerijen  bezoldigd  worden,  zonder  andere  uitzondering  dan die  
 der  perdikan-dessa’s ,  dat  zijn de  dessa’s  waarvan  de  inkomsten,  
 door bijzondere beschikkingen der Vorsten,  voor Gode welgevallige  
 doeleinden,  zooals het onderhoud van moskeeen,  scholen of heilige  
 graven,  zijn afgezonderd.  Is dat wegvallen van alle verschil op zieh  
 zelfreeds minder waarschijnlijk,  wij zullen  te minder  geneigd zijn,  
 de padjeg voor eene Mohammedaansehe  instelling  te houden,  wanneer  
 wij hebben erkend,  hoe weinig in het  algemeen het publiek en  
 administratief recht van  den Archipel  door  den Islam is  gewijzigd,  
 en  daarbij  hebben  opgemerkt,  dat  de  namen  padjeg  en  tjoekd  
 zuiver  Javaansch  zijn,  terwijl  het  nieuwe  in  godsdienst  en recht 
 door  den  Islam  aangebracht,,  doorgaans  met  Arabische  namen  
 wordt  genoemd. 
 Ik  zou  echter  niet  durven  beweren,  dat  de  op  Java  betaalde  
 belastingen  steeds  uitsluitend  van  inheemschen  oorsprong zijn ge-  
 weest,  en zelfs geen spoor van de bijzondere belastingen die volgens  
 den  Tala.m  de  geloovige  vorst  ten  behoeve  der  gemeente  aan  on-  
 geloovige  onderdanen  oplegt,  op  dat  eiland  zou  voorkomen.  In  
 Bantam  is  een  deel  der  bevolking  in  de  bovenlanden  aan  het  
 gezag  der  Mohammedaansehe. vorsten  onderworpen,  zonder  ter-  
 stond  den  Islam  aan  te  nemen.  Aan  die  bevolking  was  in  den  
 tijd  van  het  Bantamsche  sultanaat  de  betaling  opgelegd  van  
 zekere  schattingen,  bekend  bij  de  nainen  kiras  en  wang-lawang  
 (deurgeld) *).  Men  heeft getracht  aan  te  toonen,  dat  deze  belastingen  
 beantwoorden  aan  de  schatting  of  charadj  en  het  hoofd-  
 geld  of  djizjah,  door  Mohammedaansehe  vorsten  aan  in  beseher-  
 ming  genomen  ongeloovigen  opgelegd,  en  dat  zelfs  de  naam  
 kiras  een  verbastering  zou  zijn  van  charadj.  Er  bestaat inderdaad  
 een  zekere algemeene overeenkomst,  ofschoon noch  de  kiras,  noch  
 de  wang-lawang,  wat  de  bijzonderheden  van  aanslag,  heffing,  
 bedrag  enz.  betreff,  overeenkomen  met  hetgeen  de  Mohamme-  
 daansche  rechtsgeleerden  omtrent charadj  en  djizjah voorschrijven. 
 Geen  zaak  heeft  dewetgevende  macht in  Nederland,  sedertzij  
 geroepen  werd  eene  stem  over  de  regeling  der  koloniale  aange-  
 legenheden  uit  te  brengen,  meer moeilijkheid  opgeleverd, dan de  
 onzekerheid  omtrent  de  rechten  op den grond die aan de eene zij de  
 aan  de  vorsten,  en  dus  ook  aan  het  in  hunne  plaats  getreden  
 Gouvernement,  aan  de  an dere.zij de aan  de opgezetenen toekomen.  
 Daargelaten  de  vraag,  in  hoeverre  bij  de  regeling  van  Indische  
 rechtstoestanden  de  inlandsche  reehtsbegrippen  ons  richtsnoer  
 kunnen  of moeten wezen,  verdient het opmerking dat  diemoeilijk-  
 heden  schier  uitsluitend  van  eigen  maaksel  zijn.  De  inlandsche  
 landbouwer  kent  in  het  algemeen  zijn  souverein  het  recht  toe  
 van willekeurige  beschikking  over  al  wat  hij  bezit,  derhalve ook  
 van  zijn  land.  Dit  kan  niet  gegrond zijn in het Mohammedaansehe 
 i)  ß eSumd  von  het  onderz.  naar  de  rechten  van  den  inlander  op  den  grond  in  
 Bantam.  228.