
 
        
         
		geraakt,  ofschoon  er  in  de  Yorstenlanden  nog  veel  van  is  over-  
 gebleven,  en,  onder  andere,  gebatikte  kleederen  van  zekere  be-  
 paalde  teekening  alleen  door  prinsessen  van  den  bloede  mögen  
 ge  ragen  worden;  dat  de  aanzienlijke  Javanen  veel  aan  hunne  
 kleedmg ten koste leggen en daarop even  kernig zijn als 1 zindelijk  
 zijn  op  hun  lichaam;  dat  onder  de  echte  Javanen  zelfs de geringe  
 man  zelden  slordig  is  en  in  dit  opzicht  günstig  afsteekt  bij  den  
 ruweren  Soendanees;  en  dat  onder de Madoereezen de mannen zieh  
 doorhet gebruik van lichte en opzichtige kleuren, zooalsgeel, groen,  
 oranje,  lichtblauw  en hoogrood, onderscheiden , terwijl de vrouwen  
 m  hare  kleeding  nog  eenvoudiger  dan  de  Javaansche  zijn. 
 In  nauw  verband  met  de  kleeding  staat  nog  het  een en ander 
 at  de  Javaan  gewoonhjk  bij  zieh  draagt.  In  zijn  gordel  steekt 
 doorgaans  een  zakdoek  (oesap  tangan)  en  er  hangt  een  van 
 eene  taaie  grassoort,  mendong  geheeten,  of  van  touw  of  iets 
 dergehjks  gevlochten  zak  of  tasch  (kandi,  kantong)  aan,  waarin 
 U  zijn  geld,  zijn  tabak  en  andere  benoodigdheden  bewaart. 
 Ook  draagt  zelfs  de  ärmste  Javaan'  doorgaans  eenige  vooraf 
 klaargemaakte  sirihpruimen  bij  zieh,  hetzij  in  een  doos  of  geknoopt  
 in  een  punt  van  zijn  zakdoek.  Zulk  een  pruim  wordt 
 gedurende  een  goed  kwartier  in  den  mond  gehouden,  en  van 
 daar  dat  dit  tijdsverloop  in  het  Javaansch  den  bijzonderen  naam 
 heeft  van  sapanginang  (van  kinang),  d.  i.  de  duur  van  een  
 sirihpruim. 
 Geen  Javaan  gaat,  zblfs  in  den  diepsten  vrede,  geheel  onge-  
 wapend.  Een  kris,  in  den* gordel  gestoken  of  aan  een  daarvoor  
 bestemden nem (anggar) hangend, is  zijn onafscheidelijke medgezel. 
 en draagt de k ris, in Krämä doewoeng geheeten, aan de linkerzijde,  
 zoodat men  het  handvat  het  gereedst  met  de  rechter  grijpen  kan,  
 doch bij het hofkostuum wordt zij aan de rechterzijde gedragen, omdat  
 dit  verascht,  dat  aan  de  linkerzijde  een wadoeng  of groot hakmes  
 en  nog  een  klein mes in een houten scheede worde gedragen,  Symbolen  
 van  de  bereidvaardigheid  des  dragers  om  op  zijns  meesters  
 evel  een  boom  voor  hem  te  kappen  of  gras  te  snijden.  Tot het  
 krijgskostuum  behooren  drie  krissen ,  e&i  aan  de  rechter-,  e<5n  
 aan  de  linkerzijde  en  een  van  achteren  in  den  gordel  gestoken, 
 en  bovendien  een  zwaard  of  houwer  (pedang,  klewang),  aan een  
 afzonderlijken  band  of  koppel  (pending,  anggar)  aan  de  linkerzijde  
 afhangende,  en  in  de hand een lange lans of speer  (Ng. toem-  
 bak.  Kr.  waös),  die  het  voorname  wapen  van  den  Javaanschen  
 soldaat  placht  te  wezen.  Yan  de drie krissen behoort de eerste het  
 eigendom  van  den  krijgsman,  de  tweede  een  erfstuk zijner fami-  
 lie,  de  derde  een  huwlijksgeschenk  van  den  vader  zijner  bruid  
 te  zijn.  Doch  die  Javaansche  krijgsdos,  met  al  wat  er  toe  be-  
 trekking  heeft,  kan  bij na  tot  de  antiquiteiten  gerekend  worden,  
 daar  in  de  Gouvernementslanden  geene  andere  Javaansche Soldaten  
 gevonden  worden  dan  die  in  de  hoofdzaak  op  Europeesche  
 wijze  gekleed  en  gewapend  zijn,  en  daar  de  Yorsten,  van  alle  
 wezenlijke  krijgsmacht  verstoken,  alleen  nog  eenige  troepen  
 voor  staatsie  houden,  waarop  ik  bij  de  bijzondere  beschrijving  
 der  Yorstenlanden  zal  terugkomen. 
 De  kris  is  wederom  een  van  die  onderwerpen  uit  het Javaansche  
 leven,  waarover  men  een  boekdeel  zou  kunnen  volsehrij-  
 ven,  indien  men  de  tallooze  verseheidenheden  in  lemmer,  ge-  
 vesten  scheede,  de  verschillende  namen  die  aan  iedere  verschei-  
 denheid  toekomen,  het  verband  tusschen  den  vorm  en de waarde  
 van  de  kris  en  den  rang  en  stand  van  den  drager,  en  de  voor-  
 deelen,  volgens  de  meening  der  inlanders  aan  zekere  bijzondere  
 hoedanigheden  der  krissen  verbonden,  wilde  doen  kennen.  Doch  
 behalve  dat  zulk  eene  breede  beschrijving  eene  bijdrage  zou  
 leveren  tot  de  kennis  van  het  karakter  der  Javanen, wier.  klein-  
 geestige  vormelijkheid  en  beuzelachtig  bijgeloof  daardoor  sterk  
 zou  uitkomen,  zou  zij  even  nutteloos  zijn  als  zij  den  lezer  on-  
 feilbaar  zou  vervelen.  Ik  bepaal  mij  dus  tot  enkele  opmer-  
 kingen. 
 Men  kan  de  kris  een  dolk  of  ponjaard  noemen ,  omdat  het  
 lemmer  steeds  recht  en  slechts  ongeveer  drie  ä  vier  palmen  
 lang  is;  maar  het  is  daarentegen  altijd  plat,  als  dat  van  een  
 zwaard,  ofschoon  scherp  aan  beide  zij den.  De  snede,  ofschoon  
 nooit  ver  van  de  rechte  lijn  afwijkend,  volgt  in  vele  der  meest  
 voorkomende  verseheidenheden  eqne  golflijn  met  meer  of minder  
 en  grooter  of  kleiner  bochten.  De  verseheidenheden  alleen  van 
 39*