
„Om de nature der Javanen korteljjck uyt te beeiden, heeft
men maer te seggen, dat de gebreecken ende ondeuchden in baer
soo Yolkomen zijn, dat men weynigh deughden daertegen weet te
yinden. Sij zijn ongelooffelijck geveynst om hun quaet met schijn
van goet te bedecken, seer wispelturigh ende traegh in haer
Yoornemen, seer trots, hoovaerdigh ende ambitieus. Twee heeren
malkanderen op straet gemoetende, sullen hun gesicht smadelijck
d’een van d’ander wenden, een yder sich inbeeidende de grootste
te wesen; onmatigh brandende van gierigheyt ende daerom seer
diefachtigh; seer luy tot den arbeyt, nochtans uyt vreese seer
willigh als haer ’t selve door dwangh opgeleyt wert van den
meerderen daer onder sij bescheyden zijn; onmatigh luxurieus,
het Turckse gebreck haer nochtans geheel niet aenhangende,
daer men selfs onder haer niet van weet. Bij haer ambitie zijn-
se seer moordadigh ende ontrouw, wenschende na malkanderens
doot, den vader den soon, ende den eenen broeder den anderen,
ende de soon den vader gaerne doodende soose den Koningh
maer behagen können, ofte in staet verhoogen. In ’t doodenvan
malkanderen zijnse wreet ende onbarmhertigh, de lancksame
ende pijnlijcke doodt met vermaeck aansiende; aen de stervende
selfs siet men geen veranderinge; men hoortse niet kicken, noch
sietse niet eenen traen laten, selfs seer seiden onder vrouwen
ende kinderen die omgebracht werden. Ick hebbe dit diversche
malen voor mijn oogen gesien; onder andere verscheyde gesien rabra-
k en , die niet een woort spraken, noch haer wesen veranderden. In
den oorlogh zijnse vertsaeght, ten zij datse benaut zijn, ofte de
doot meenennietontgaen te können. Uyt alle welcke qualiteyten haer
nature wel te presumeren is. Haer deughden zijn weynigh, dewijl-
se alle geveynst zijn; ’t principaelste is haer vriendelijckheyt
ende beleeftheyt, daer mede sij de Europeanen selfs overtreffen.
Men heeft onder haer geen scheltwoorden kleyn noch groot; ’t geene
ick oyt gehoort hebbe, was onder kinderen seggende d’eene
tegen d’andere: 0 doubila, ofte ghy ongeluckige '). Yan ern-
J) Dit is niet goed opgevat. D oe b i l a h is een verkorting van n g o e d o e b i l a h i ,
de Javaansche uitspraak van de gewone Arabische formule a ’o edzo b i l l a h i , ikneem
mijn toevlucht tot God (God beware mijl).
stige saken onder malkanderen sprekende houden sij hun Seer def-
tigh, gebruyckende weynigh woorden. In vrolijckheyt zijnse uyt-
gelaten; wie meer oorsaeck tot lacchen kan geven tyerd meest
gepresen. Sij zijn groote beminders van paerden, sullende selver
liever gebreck lijden dan hun paert *t sijne te onthouden ; seer
liberael nedrigh en beleeft, als den een den anderen tracteert,
haer discoursen veeltijdts aenleggende om den Koningh op ’t hooghst
in sijn absentie te prijsen; beminnen haer Koningh uytwendigh
soo vierigh, datse hem als een 0 odt respecteren, stellen sulc~
ken vasten fondament op haer Machometaense Godtsdienst datse
haer saligheyt onfeylbaer gelooven, ende alle andere vervloec-
ken, ja als onsalige menschen bespotten. In noot sijnde overtreffen
sij alle natien door desperaet vechten, schuymbeckende
van boosheyt als dulle honden ’): buyten dese ongestuymige
alteratie zijnse altoos haer selven soo gelijck, dat men noytsien
kan ofse goed of quaet"zijn, droevigh of blijde. In neutrale saken
, over eenige delicten disputerende, tracht elck met al sijn
verstand de rechtvaerdigheyt voor te staan, diese anders weynigh
achten als er maer voordeel by sien: soo dat hun deughden
de grootste boosheyt meer bedecken dan verbeteren, malkanderen
in nature zoo gelijck zijnde, dat men soude seggen
dat alle Javanen in een huys opgevoet en van een vader
geteelt waren.“
Niet günstiger lu id t, zestig jaren la te r, het oordeel van den
predikant Yalentijn ä). „De mans“, zegt h ij, „zijn doorgaans moord-
dadige, trouwelooze en wrede menschen, op de welke zeer weinig
staat te maken is, en die iemand om een schelling twee ofdrie,
zonder onderscheit, zouden doodslaan, daar het anders deblood-
ste en lafhartigste guilen zijn, die den aardbodem draagt. Zij
weten meesterlijk wel te veinzen, waarin zij niemand behoeven
te wijken. Ik heb er egter onder gevonden, die zig bij zekere
gelegenheden zeer trouw gedragen, hoewel zij dat niet, dan
q Dit ziet op het zoogenaamde »amok maken*, waarover zie Wallace’s Insulindel.
306. Thans komen amoks, ' ofschoon zeer gewoon onder de Makassaren en andere
inlandsche stammen, op Java zelden voor.
2) Beschrijv. v. Groot-Java. 33.