
 
        
         
		zijn  vastgehecht  waardoor  de  voet  wordt  gestoken.  Maar  zelfs  
 de  mindere  hoofden  gaan  doorgaans  blootyoets,  en  alleen  de  regenten  
 en  distriktshoofden  dragen,  als  zij  in  dienst  zijn,  Euro-  
 peesche  laarzen  met  sporen. De Arabische muilen, die de priesters  
 en  hadji’s  dragen,  worden  tjripoe  (Mal.  tjarpoe)  genoemd.  Het  
 gebruik  van  muilen  of  pantoffels  binnen  ’shuis  hebben  de  ge-  
 goede  Javanen  vermoedelijk  van  de  Europeanen  overgenomen;  
 daarvoor  pleit  althans  de  naam  tjenéla,  die  zonder  twijfel  het  
 Portugeesche  c h i n e l a   is. 
 Over  de  verschillende  kapsels  en  hoofddeksels  kan  veel gezegd  
 worden.  De  mannen  houden  de  lange  aan  hun  natuurlijken  groei  
 overgelaten  hären  door  middel  van  een  halfronde  schildpadden  
 kam  in  een  knoop  of  wróng,  géloeng  geheeten,  té  zamen,  en  
 bedekken  ze  met  een  gebatikten  hoofddoek,  iket  of  oedeng,  dien  
 zij  zoodanig  om  het  hoofd  wikkelen,  dat  hij  zonder knoop, alleen  
 door  het  insteken  der  uiteinden,  op  zijne  plaats  wordt gehouden.  
 De Madoereezen  binden  den  hoofddoek  losser  en  de  Soendanee-  
 zen  maken  dien  veelal  vast  met  een  knoop,  zoodat  de  einden  
 los  om  het  hoofd  slingeren.  Die  hoofddoeken ,  hoe  algemeenook  
 thans,  schijnen  echter  tot .een  betrekkelijk  nieuw  tijdperk  tebe-  
 hooren,  en  eene  wijziging  te zijn van de tulbanden der Arabieren,  
 .die  onder  den  naam  van  dastar  of  serban door priesters en hadji’s  
 in  den  oorspronkelijken  vorm  gedragen  worden.  In  oude  berichten  
 uit  het  Portugeesche  tijdvak  wordt  de  Javaan  als  het  hoofd  
 hloot  dragende  voorgesteld;  en  nog  heden  is  het onder voorname  
 Javanen  een  teeken  van  eerbied,  het  haar  in  tegenwoordigheid  
 van  meerderen  in  lange  lokken  of  krullen  over nek en schouders  
 te  doen  afhangen.  Deze  laatste  haardracht  is  een  bepaald  ver-  
 eischte,  wanneer  men  voor  den Yorst  verschijnt,  maar  tegelijk  
 moet  dan  hét  hoofd  bedekt zijn met de koeloek, een ronde staatsie-  
 muts  van  wit  of  lichtblauw  doek  of  laken,  maar  door  middel  
 van  stijfsel  recht  overeind  gezet  en  van  boven  iets  nauwer  dan  
 van  onder.  Andere  vormen  van  staatsiemutsen  zijn  dé  kanigärä  
 en  de  kopjah.  De  eerste  is  een  ronde,  zwarte,  fluweelen  muts,  
 met  amalle  strepen  van  geslagen  goud  of  goud  passement,  bij  
 plechtige  gelegenheden  door  de  vorsten  en  hun  rijksbestierder 
 gedragen,  maar  waarmede  zieh  ook elke  bruidegom op den avond  
 van  zijn  trouwdag mag  tooien.  De  kopjah  is  eigenlijk  dekoefijah  
 der  Arabieren,  gelijk  deze  weder  ontleend  is  aan  de  cuffia  
 der  Italianen  ').  Doch  ofschoon  de  Arabische  koefijah  een  soort  
 van  hoofddoek  is,  heeft  de  kopjah  der  Javanen meer den  vorm 
 van  een  om  het  hoofd  sluitende  muts of  kalot.  Om het  gelaat 
 tegen de zon te beschermen, draagt de Javaan over den hoofddoek in  
 vele  gevallen  een toedoeng of tjaping. Wjj hebben het dusgenoemde  
 hoofddeksel  reeds  vroeger leeren kennen in den vorm van een groo-  
 ten  stroohoed s) ,  maar het wordt ook gedragen in den vorm van een  
 klep  of  luifel  hoven  de  oogen,  met  een  smallen  rand om over de 
 iket  heen  om  het  hoofd  te  drukken 3). 
 Onder  al  deze  hoofddeksels  is  de  toedoeng het eenige dat soms  
 ook  door  vrouwen  gedragen  wordt,  namelijk  wanneer  zij  werk-  
 zaamheden  in  ’t  open  veld  hebben  te  verrichten.  Maar  zij  kennen  
 onderscheiden  manieren  van  het  lange  haar  op ’t achterhoofd  
 in  een  geloeng  of  wrong  te  verzamelen,  die  even  zooveel  verschillende  
 namen  dragen.  Het  körte  donshaar  dat  het  voorhoofd  
 omgeeft  en  te  kort  is  om  in  den  knoop  te  worden  opgenomen,  
 wordt  meestal  afgeknipt  of  afgeschoren,  zeldzamer  in  kleine  
 krullen, bijna  als  een soort van franje, samengerold. Yoorts worden  
 vaak  malati-  of  tjampaka-bloemen  en  versierde  spelden  in  het  
 haar  gestoken,  en  vooral  bij  bruiden  wordt  het  metversierseien  
 van  goud  en  edelgesteenten  opgemaakt.  Beide  seksen  maken  het  
 haar  welriekend  met  geurige  olien,  gelijk  de  Javanen  over  het  
 algemeen  groote  liefhebbers  van  reukwerk  zijn,  en  de  aänzien-  
 lijken  gedurig  benzoe  of  andere  geurige  stoffen  in  hunne wonin-  
 gen  branden. 
 Indien  men  in  het  algemeen  kan  zeggen,  dat  bij  de bevolking 
 >)  Dozy,  Dictionnaire  détaillé  des  noms  des  vêtements  chez  les  Arabes.  394. 
 »)  Blz.  625. 
 3)  Volgens  het  Jav.  Handwbk.  van  Prof.  Eoorda  wordt  toedoeng  van beide vormen,  
 tjaping  alleen  van  den  stroohoed  gebruikt.  Daarentegen  lezen  wij  bij  de Hollander  Ld.  
 en  Vk.  3e  druk,  t .   393,  dat  de  klep  tjapil  (schrijffont  voor  tjapfng ?).,  de  stroohoed  
 toedoeng  heet.  In  het  Soend.  beteekent  tjaping  een  zilveren  piaat,  ook  ampok  geheeten  
 ,  die  somtijds  bij  nog  naakt  loopende kinderen, inzonderheid  bij meisjes,  de schaam-  
 deelen bedekt.