
 
        
         
		in  tuinen  gekweekt  wordt.  De  Soendasche  naam  is  kämili  of  
 koemili,  de  Javaansohe kentang.  Dezen  laatsten naam  hebben  de  
 in]anders  ook  gegeven  aan  de  door  de  Europeanen  ingevoerde  
 aardappelen,  die,  op  eene  hoogte van 3000 ä 4000 voet gekweekt,  
 op  Java  zeer  smakelijke  knollen  opleveren.  De  Javanen  zelven  
 maken  er  echter  zelden  gebruik  van  en  telen  ze  slechts  om  ze  
 aan  de  Europeanen  te  verkoopen.  Ter  onderscheiding  noemt men  
 de  Javaansche  aardakers  kentang  Djäwä  en  de  aardappelen  
 kentang Wlanda  (Javaansche  en  Hollandsche  kentang). 
 Doch  boven  al  de  andere  op  Java  gekweekte  aardvruchten  
 komt  om  hare  voedende  hoedanigheden  de  voorrang  toe  aan  de  
 dangder,  eene verscheidenheid  van  de  in West-Indie  zoo  bekende  
 kassave  of  maniok  (Janipha  manihot).  De  Javaansche  maniok  
 komt  sedert  onheugelijke  tijden  op  Java  voor  en  is,  naar  men  
 zegt,  Ult  China  mgevoerd.  Maar  ofschoon  zij  als  voedsel  de  rijst  
 ver  overtreft  en  door  de  schier  voorbeeldelooze  gemakkelijkheid  
 harer  aankweeking  een  merkwaardig  contrast  vormt  met  de  zoo  
 vde  morgen  YOrderende  rijstplant,  is  hare  cultuur  op  Java  zeer  
 weinig  verspreid  e n ,  naar  het  schijnt,  bijna  geheel  tot  Bantam  
 beperkt.  In die  residentie  wordt  ze  echter  door  sommige  planters  
 met  groot  voordeel  verbouwd  en  door  de  bevolking  met  graagte  
 gegeten  ’).  Eene  groote  uitbreiding  der  teelt  van  dit  voortreffe-  
 lijk  gewas  zou  Java,  met  zijne  zieh steeds  uitzettende  bevolking,  
 kunnen  behoeden  voor  het  altijd  dreigend  gevaar  van  gebrek  
 door  mislukking  van  den  aan  zoovele  gevaren  blootgestelden  
 rijstoogst.  Ongelukkig  is  er  niets  dat  in  de  oogen  van  den Javaan  
 de vrucht van dewi Sri te boven g aa t, en meent hij geen behoorlijken  
 maaltjjd  te  hebben  gedaan,  al  heeft  hij  veel  voedzamer  spijzen  
 genuttigd,  indien  hij  geen  rijst  gegeten  heeft.  Hoevelen  trouwens  
 zijn  er  bij  ons  onder  de  mindere  klassen,  die  evenzoo  over een  
 inaal  zonder  aardappelen  denken!  En  nog  tot  een  ander  punt  
 strekt  zieh  de  overeenkomst  uit.  Want  evenals  bij  ons  het  alge-  
 meen  gebruik  der  aardappelen  van  betrekkeiijk  nieuwen  tijd dag-  
 teekent,  wist  men  zieh  op  Java  in  het  begin  dezer  eeuw  nog 
 zeer  goed  den  tijd  te  herinneren,  toen  in  vele  streken  kruiden  
 en  knolgewassen  het  hoofdvoedsel  van  den  kleinen man  waren  
 en  rijst  voor  hem  een  artikel  van  weelde  was  ’). 
 Haast  de  voedingsmiddelen  behoort  onder  de  päläwidjä  eene  
 belangrjjke  plaats  aan  de  kapas  of  katoenplant,  waarvan de  ver-  
 schillende  soorten  en  verscheidenheden  het  botanisch  geslacht  
 Gossypium  uit  de  familie  der  malvaceeen  uitmaken.  Men  weet  
 dat,  behalve  de  kruidachtige  of  eenjarige  katoensoorten  (Gossypium  
 herbaceum),  ook heesterachtige  of  meerjarige  (Gossypium  
 arboreum)  voorkomen.  Ook  van  deze  laatste  zijn  sommige  ver-  
 scheidenheden  op  Java  niet  onbekend,  zooals  de  kapas  mori  
 (Gossypium  micranthum)  en  de  kapas  Wländä,  of  Hollandsch  
 katoen  (Gossypium  vitifolium),  waarvan  de inlandsche naam wijst  
 op  het  feit  dat  deze  soort  door  de  Hollanders  uit  Suriname  naar  
 Java  is  overgebracht.  Doch  ofschoon  de  kapas mori,  waarvan de  
 vezel  wit,  fijn  en  zeer  deugdzaam  is,  hier  en  daar  verbouwd  
 wordt,  behandelen  de  inlanders  haar  meer  als  een  eenjarigen  
 dan  als  een  overblijvenden  heester,  waardoor  de  grootste  voor-  
 deelen  verloren gaan;  en  van de kapas Wländä, die eerst na negen  
 maanden  vrucht  geeft,  zal  men  niet  licht  geregelde  aanplantin-  
 gen  vinden,  ofschoon  wel  eens  enkele  struiken  in  de  kampongs  
 gevonden  worden,  waarvan  dan  het  katoen meest  tot lamppitten  
 wordt  gebezigd.  De  inlander  verstaat  de  rechte  behandeling  der  
 meerjarige  soorten  niet,  en  wenscht  die  ook  niet  te  verstaan,  
 daar  hij  de  akkers  die hij  er voor  bestemde,  geheel  voor de rijst-  
 cultuur  zou  moeten  missen.  Hij  geeft  de  voorkeur  aan  de  eenjarige  
 soorten,  waarvan  hij  de  vruchten  reeds  na  vier  maanden  
 kan  inoogsten,  zoodat  hij  ze  na  afloop  van  zijn  rijstoogst  nog  
 als  tweede  gewas  kan  planten.  Hij  gebruikt  daartoe  onderschei-  
 den  varieteiten  van* Gossypium  Indicum,  die  hij  samenvat onder'  
 den  naam  kapas  Djäwä-,  Javaansch  katoen; in Bagelen en Sama-  
 rang,  ten  gevolge  der  bemoeiingen  van  het  Gouvernement, hier  
 en  daar  het  New-Orleans  katoen  (Gossypium  religiosum), dat hij  
 door  den  naam  kapas  pandjang  onderscheidt.  Yelen  zijn  echter 
 l)  Sollewijn  Gelpke,  t.  a.  p,  180,