
 
        
         
		weg  waarheen  de  stoet  gaat  en  geeft  daaraan  den  naam  van  
 sawoer. 
 Is  de  stoet  bij  het  graf  gekomen,  dan  wordt  een  der priesters  
 uitgenoodigd  om  voor  te  gaan  bij  de  dängä  koeboer  (Arab.  do’a  
 qoboer,  het  grafgebed).  Inmiddels  wordt  het  lijk  in  den  kuil  
 nedergelaten,  waarin  het  op  de  rechterzijde moet  gelegd worden,  
 met  het  aangezieht  naar  de  qibla  ')  gekeerd.  In  het  graf  zelf  
 moet  gezorgd  worden  voor  een  karas  of  afschutsel,  zoo  hoog  
 boven  het  lijk dat dit zieh kan opriehten, wanneer de engelen Nakir  
 en  Monkir  tot  den  overledene  komen  om  hem  over  zijn  geloof  
 te  ondervragen.  Wanneer  dus  het  lijk  in  eene  kist  ligt  en  deze  
 zelve  niet  hoog  genoeg  is  om  een  karas  overbodig  te  maken,  
 wordt  er  het  deksel  afgenomen  en  de  karas  op  de  vereischte  
 hoogte  boven  de  kist  gemaakt.  De  moslem houdt den dood slechts  
 voor  een  slaap  en  acht  het  bewustzijn  niet  uit  het  lijkgeweken.  
 Hij  gelooft  dan  ook  dat  de  engelen,  zoo  zij  van  den  overledene  
 geen  voldoend  antwoord  bekomen,  hem met  slagen  tüchtigen,  en  
 daarom  wordt,  wanneer  de  kuil  reeds  met  aarde  gevuld  is, door  
 een  priester  die  zieh  op  het  graf  plaatst,  de  talqin  opgezegd,  
 d.  i.  het  onderricht  hoe  hij  te  antwoorden  heeft.  Dit  Arabische  
 woord  is  in  het  Javaansch  tot  telekim  verbasterd. 
 Uit  hetgeen  hierboven  over  den  begrafenisstoet  gezegd  is , kan  
 men  opmaken  dat  de  rouwkleur  bij  de  Javanen  niet  zwart maar  
 wit  is.  Het  is  echter  geen  gebruik  dat  de  nabestaanden  van den  
 overledene  rouwgewaad  dragen;  alleen  betaamt  het  aan  zijne  
 vrouw  of vrouwen  gedurende  den  tijd  der  ’iddah  2)  zieh  van  op-  
 schik  en  opzichtige  kleuren  te  onthouden. 
 Ofschoon  de  Islam  in  zijn  oorspronkelijken  eenvoud  tegen  het  
 maken  van  graftombes  gekant  was,  is  nergens  in  de Mohamme-  
 daansche  wereld  aan  dit  voorschrift  de  hand  gehouden,  vooral  
 waar  het  vorsten  of  heiligen  geldt.  Op  Java  is  het  gebruik alge-  
 meen  om  voor  aanzienlijken  grafteekenen  op  te  richten,  die  
 kidjing  of  in  Krämä  sekarran  genoemd worden.  Zij  bestaan  uit  
 langwerpige  stukken  hout  of  hardsteen,  soms  met  lof  of  bloemwerk  
 versierd,  die op elkander gestapeld worden, of meer nog uit een  
 liggend  houten  middelstuk  met  een  plat rechtop staand stuk aan de  
 beide  uiteinden,  dat tönger heet,  en in gedaante verschilt naarmate  
 een  persoon  van  het  mannelijk  of  vrouwelijk  geslacht  in  het  
 graf  is  besloten.  In  het  eerste  geval  heeft  de  tenger  een  ronde  
 of  spitse  verhevenheid,  in  het  andere  is  zij  van  boven  vlak  of  
 gegleufd.  Om  deze  stijlen  te  steunen  is  het geheel besloten binnen  
 een  vierkant  raam  van  op  den  kant  staande  planken. 
 Eindelijk  verdient  nog  de  gewoonte  der  Javanen  opmerking  
 om  op  de  begraafplaatsen  bepaalde  soorten  van  bloemen  te planten. 
   Zij gebruiken  daarvoor  de  andjoewang (Calodracon Jacquinii),  
 maar  vooral  de  kambodja  (Plumeria  acutifolia),  beide  oorspron-  
 kelijk  vreemde  gewassen,  daar  de  eerste  uit  China,  de  andere  
 uit  Amerika  afkomstig  sehijnt.  Yooral  maakt  de kambodja, wanneer  
 hare  wijd  uiteenstaande  en  gebogen  takken  met  de  wel-  
 riekende  witte  bloemen  prijken,  op  de  graven  een  treffenden  
 in d ru k ,  omdat  dan  alle  spoor  van  bladeren  verdwenen  is.  Zij  
 kan  als  het  zinnebeeid  gelden  van  het  hoogere  leven,  dat,  
 ook  naar  het  geloof  der  moslemen,  zieh  door  den  dood  uit  het  
 vergankelijk  leven  hier  beneden  ontwikkelt. 
 Yan  het  huiselijk  ga ik  over  tot  het  maatschappelijk  leven der  
 Javanen ;  doch  het  is  mijn  voornemen  niet  dit  hier  in  zijn  ge-  
 heelen  omvang  te  behandelen.  Onder  de  vreemde  heerschappij  
 heeft  natuurlijk  de  maatschappelijke  toestand  van  Java  groote  
 veranderingenondergaan;  doch daarvan rekenschap te gevenbehoort  
 meer tot de geschiedenis dan tot de ethnographie. Intusschen zijn, ten  
 gevolge  van  de  eigenaardige  beginselen  waarnaar  Java  door zijne  
 Europeesche  overheerschers  is  bestuurd geworden,  de  sporen  der  
 oorspronkelijke  maatschappelijke  inrichtingen  op  verre  na  nie*  
 uitgewischt. Yoor  zoover  dit  de Yorstenlanden  betreft,  sehijnt  het  
 mij  meer gepast in de bijzondere beschrijving  dier  gewesten daarop  
 terug  te  komen;  maar  het  is  ook  in  sommige  opzichten  het  
 geval  in  de  Gouvernementslanden.  Het  Regeeringsreglement,  
 daarin  getrouw  aan  het  voorbeeld  der  Oost-indische  Compagnie,  
 huldigt  in  art.  67  het  beginsel,  dat,  zooveel  de  omstandigheden  
 het  toelaten,  de  inlandsche  bevolking  gelaten  wordt  onder  de