
 
        
         
		koetoengan  is  een  soort  van  vest  of  borstrok  van wit of gebloemd  
 katoen,  met  een  kraag  en  tot  den  elboog  reikende  mouwen,  
 waarmede  de  meer  gegoeden  het  bovenlijf bedekken. Bij de vrouwen  
 beantwoordt  daaraan  de  kemben,  een  strook  lijuwaad  die  
 door  geringe  en  aanzienlijke  beide  onder  de  armen  om  het  
 bovenlijf  gewikkeld  wordt  om  den  boezem  te  bedekken,  of  in  
 plaats  daarvan  de  kotang  (Soend.  koetang),  een  borstrok van wit  
 katoen  met  mouwen  en  over  de  borst  dichtgeknoopt. Bij  de minder  
 verfijnde  Soendaneezen  zijn  deze vrouwelijke kleedingstukken  
 weinig  in  gebruik.  Bij  hen  dragen  ook  de  vrouwen  het bovenlijf  
 dikwijls  geheel  naakt,  zoodat  de  sarong  haar eenige kleeding uit-  
 maakt.  De  kotang  wordt  ook  door  mannen  gedragen  als deel der  
 oorlogskleeding,  maar  mist  dan  de  mouwen. 
 Over  de  koetoengan  of,  bij  gemis  van deze, over het bloote bovenlijf  
 dragen  de  Javaansche  mannen  het kleedingstuk dat door de  
 Europeanen  gewoonlijk  met  den  Maleischen  naam  badjoe (waar-  
 van  ons  b a a d j e ,   dat  thans  ten  onrechte  b a a i t j e   geschreven  
 wordt),  maar  door  hen  zelven  in  Ngoko  klambi  of koelambi,  in  
 Krämä  rasoekan  wordt  geheeten.  Het  is  öf  wit  öf meer gewoonlijk  
 blauw  met  lichter  en  dönkerder  strepen,  sluit  om  den  hals  
 met  een  opstaanden  kraag,  en  hangt  overigens  open  en los tot op  
 de  heupen,  terwijl  de  wijde  mouwen  slechts  even  over  den  elboog  
 reiken.  Ook  de  vrouwen  dragen  een  klambi,  als  opper-  
 bovenkleed,  maar  van  eenigszins  anderen  vorm.  Zij  is  namelijk  
 alleen  aan  den  hals  open  en  sluit  overigens  om  het  geheele  bovenlijf  
 tot  aan  de  heupen,  terwijl  de  lange  nauwe mouwen  om  
 het  handgewricht  met  knoopjes  gesloten  zijn.  De  klambi  der  
 vroilwen  is  altijd  van  effen  kleur  en  gemeenlijk  donker  blauw.  
 Maar  bij  beide  seksen  wordt  de  klambi  soms  vervangen  door  de  
 takwä,  en' bij  de  ambtenaren en krijgslieden altijd door de sikepan.  
 De  takwa  is  korter  dan  de  klambi,  en  heeft  knoopen  aan  den  
 halskraag  en  lange mouwen)  de  sikepan  is  een  buis  met  nauwe  
 mouwen,  eene  rij  knoopen  en  twee  körte  slippen  van  voren,en  
 is  öf met  gouddraad  gestikt  öf met goudgalon afgezet. De knoopen  
 aan  deze  verschillende  kleedingstukken  zijn  bij  de  meer  bemid-  
 delden  van  goud  of  zilver,  anders  van  geringer metaal  of  van 
 glas.  Over  deze  kleedingstukken  dragen  de  vrouwen  als  zij  uit-  
 gaan  tot  sieraad  (of  ook  om  er  een  kind  of iets  anders  in  te  
 dragen)  den  slendang,  een  langen,  smal opgevouwen, meestal gebatikten  
 doek,  die,  dubbel  toegeslagen,  zoo  over  de  schouders  
 wordt  gelegd,  dat  aan  de  rechterzijde  de  beide  slippen  lang  
 afhangen.  Bij  het  hofkostuum  der  mannen  behoort  noch klambi,  
 noch  takwä,  noch  sikepan;  zij  verschijnen  voor  den  vorst  met  
 bovenlijf,  armen  en  hals  geheel  naakt  en  met  boreh  besmeerd.  
 De  vrouwelijke  beambten  aan  de  hoven  dragen  een  soort  van  
 sikepan  en  daarover  de  simboeng  of  sömbong,  een  lang  breed  
 lint,  meest  van  gele  zij de,  als  sjerp  om  de  middel  geslagen, en  
 met  lange,  roodgekleurde,  tot  op den grond afhangende uiteinden.  
 Deze  sjerp  is  onderscheiden  van  de  sampoer,  die  alleen  door  
 prinsessen  gedragen  wordt.  Laatstgenoemde  is  glad,  terwijl  de  
 sembong  geplooid  of  gevouwen  is. 
 Onder- de djarit dragen de geringe Javanen veeltijds nog een körte  
 wijde  broek,  katok  geheeten,  die  niet  beneden  de  knieen  reikt.  
 Längere  tot  over  de  knie  reikende  broeken,  die  meer  gegoede  
 Javanen  in  navolging  der  Arabieren  dragen,  heeten  seroewal;  
 de  zeer  lange  om  de  enkels  sluitende  broeken  die tot de oorlogs-  
 en  hofkleeding  behooren,  worden  tjelänä  genoemd.  De  regenten  
 dragen  onder  hun  bebed  gemeenlijk  een  broek van Europeeschen  
 vorm,  met  goudgalon  versierd.  De  körte  broek  vervangt  bij  de  
 geringe  Soendaneezen  niet  zelden  de  tjawet  als  eenig  kleedingstuk. 
   De  broek  der  Madoereezen  is  van  een  bijzondere  snede.  
 Zij  is  wijd  om  het  ljjf,  maar  nauw  van  een  weinig  boven  de  
 knie  tot  aan  de  enkels,  en  wordt  om  de  middel vastgesjord met  
 een  wit  of  groen  koord  met  kwasten  aan  het  einde,  dat  door  
 een  ruime  schuif  loopt,  terwijl  de  broeksband  met  groote  knoo-  
 ■  pen  versierd  is. 
 Yan  schoeisel  wordt  weinig  gebruik  gemaakt,  schoon  som-  
 migen  uit  de  geringe  volksklasse  dikke  houte  zolen (gamparan)  
 onder  den  voet  bevestigen,  soms  door  middel  van  een  riempje,  
 meestal  door  een  pennetje  met  een  knop,  dat  tusschen  de  too-  
 nen  wordt  gestoken.  Bij  meer  gegoeden  komen  hiervoor  in  de  
 plaats  de  lederen  zolen,  taroempah  geheeten,  waaraan  bandjes