
 
        
         
		onderzoeker  Melipona  minuta  *)  genoemd.  Deze  bij  nestelt  in  
 den  wilden  staat  in  de  holen  en  gaten  van  kalkrotsen, en maakt  
 hare  was  in  onregelmatig  gevormde  raten  en  in  cellen  voor  het  
 jonge  broedsel.  Alleen  de  eerste  wordt  door  de  inlanders  inge-  
 zameld;  zij  is  zwartachtig,  week  en  kleverig,  en  wordt  bij  het  
 batikken  of met  figuren beteekenen van katoenen stoffen gebruikt,  
 op  eene  wijze  die  wij elders  zullen leeren kennen. Yoor de korven  
 wordt  hier  gewoonlijk  een  stuk  van  een  bamboehalm,  3 k 4 voet  
 lang  en  |   ä  {  voet  in  doorsnede,  of  ook  een  gedeelte  van  een  
 arenstam  gehezigd.  De  beide  helften,  door  splijting  verkregen,  
 worden,  na  te  zijn uitgehold,  weder  met  touwen samengebonden.  
 Zij  hangen  gewoonlijk  onder  het  uitstekende  deel van het dak der  
 woning,  en  „zoo“ ,  zegt  de  äangehaalde  schrijver,  „huist  een  
 diertje,  dat  niet  veel  grooter  is  dan  een  mier,  geen  angelheeft,  
 ja   zelfs  hij  zijn  vliegen  niet  gonst,  in  vertrouwehjke  nabijheid  
 onder  hetzelfde  dak  met  den  bewoner  der  dorpen in het eenzame  
 gebergte  gelegen;  het  is  een  der  leden  van  zijn  huisgezin,  en  
 leeft,  gelijk  hij,  stil  en  tevreden.“ 
 Ik  mag  van  de  insectenwereld  geen afscheid  nemen zonder nog  
 even  stil  te  staan  bij  een  verschijnsel  dat  in  alle  tropische  gewesten, 
   en  niet  het  minst op Java, de aandacht der reizigers pleegt  
 te  trekken,  ik  meen  het  koorgezang  dat  door  de  insecten tijdens  
 de  avondschemering  wordt  aangeheven.  Het is als of de millioenen  
 muggen,  kevers,  sprinkhanen,  krekels  en  andere  gevleugelde  
 koristen,  die  zieh  des  daags  in het dicht geboomte schuil houden,  
 slechts  den  ondergang  der  zon  afwachten,  om  in  eenmengeling  
 van  gonzende,  krassende,  piepende,  fluitende,  klepperende, gorgelende  
 ,  snorrende,  brommende, tjilpende, sissende en klaterende  
 geluiden  los te barsten. Duidelijk kan men twintig en meer verschil-  
 lende  tonen  onderscheiden,  die  door  de  velerlei  muzijkanten  
 worden  voortgebracht;  maar  al  deze  geluiden  vereenigen  zieh  
 tot  een  oorverdoovend  tjilpend  gegons,  dat,  als  op  het  sein  van  
 een  onzichtharen  kapelmeester,  zieh  nu  eens  met  aangroeiende,  
 dan  eens  met  afnemende  kracht  laat  hooren,  doch  nooit  geheel 
 *)  Vgl-  boven,  blz  157,  van  eene  verwante soort, Melipona vidua,  gezegd werd. 
 ophoudt.  Men  verneeint  die  insectenkoren,  die,  op  een  afstand  
 gehoord,  eenige  overeenkomst hebben met het ruischen der ooren,  
 zoowel  in  de  strandvlakten,  als  in  de hoogstammige wouden van  
 het  gebergte.  Lang  nadat  de  duisternis  zieh  geheel  over wouden  
 en  beemden verspreid  heeft,  duren  ze  voort  met  dezelfde kracht,  
 maar  omstreeks  middernacht  wordt  het  stiller  en  sterft  langza-  
 merhand  het  requiem  weg,  dat  der  tot rust zieh voegende natuur  
 werd  toegezongen.  Alleen  het  eentonig  geklep  van den geitenmel-  
 k e r, die  met tallooze vledermuizen des  avonds  op de insecten  jacht  
 maakt,  en  te  gelijk  met  het  gekwaak  der.kikkers  hunkoordoor  
 zijn gekerm accompagneert, overleeft alle andere geluiden, en weer-  
 klinkt  nog  schel en luid terwijl de gansche overige schepping zwijgt. 
 Yan  de  rusteloos  bedrijvige  insecten  tot  de  in  trage  rust  
 levende  mollusken  of weekdieren  schijnt  de  overgang  geenvoor-  
 uitgang. Evenwel valt ook bij  deze hoofdafdeeling van het dierenrijk  
 veel  belangrijks  op  te  merken. Yan  de  huidzakdieren  oftunicata  
 spreek  ik  slechts  met  een  enkel  woord, om te  vermelden  dat ook  
 in  de  wateren  die  Java’s  kust  bespoelen,  de  salpen,  kleine  ge-  
 leiachtige,  dikwijls in lange ketenen samenhangende diertjes, in on-  
 telbare  menigte  ronddobberen  en  des nachts de zee door haar phos-  
 phorisch licht doen glinsteren.Yan de conchiferen of schelpdieren zijn  
 de  mantelkieuwigen (palliobranchiata),  ofschoon grootendeels tot de  
 voorwereldlijke  scheppingen  behoorende,  in  de  wateren van  Java  
 door soorten van  Terebratula  enLingula  vertegenwoordigd.  Maar  
 oneindig  menigvuldiger  en  van  oneindig meer belang zijn de plaat-  
 kieuwigen  of  lamellibranchiata,  waartoe  alle  tweeschalige  weekdieren  
 behooren  bij  wie  de  beide  schelpen  door  een  scharnierband  
 verbonden  zijn.  Yan  deze  leveren  vele  soorten  een  voor-  
 treffelijk  voedsel,  op  Java  niet  minder  dan  in  Europa  geacht.  
 De  plaats  van  onze  gewone  oester  (Ostrea  edulis)  wordt  er  in-  
 genomen  door  Ostrea  imbricata,  de  tiram  der  inlanders,  die met  
 evenveel  smaak  door  de  Javanen  als  door  de  Eropeanen,  maar  
 door eerstgenoemden  slechts  met  groente  of  tamarinde  gestoofd,  
 wordt  genuttigd.  Op  sommige  tijden  komt  ook  de  kokhaan (Car-  
 dium  edule),  bij  de  inlanders kräng, in groote hoeveelheden voor;  
 maar  dit weekdier  wordt,  even  als  eene  nu  en  dan  te  koop aan