
vorige zone. Opmerking verdienen echter, als meer aan deze
zone eigen, eenige struikachtige ficus-soorten, als Ficus fulva,
nivea en elegans, metgroote, witte, diep gelobde bladeren; de
curcuma-struiken, Curcuma longa en zerumbet, bekend om de
gele verwstof uit hunne wortels getrokken, de eerste met geel-
achtig groene, de andere met purperen aren ; eenige melastomen,
als Melastoma erectum en asperum, die de boschjes door hare
fraaie, rozenroode bloemen sieren; maar bovenal de boomvarens
van het geslacht Alsophila, wier waaiervormig, fijn gevind loof
in kransen is gerangschikt op verscbillende hoogte der zieh 10 ä 15
voet verhelfende stammetjes, die overal bij honderden tusschen
het gras en het struikgewas opschieten.
Doch keeren wij terug tot het oorspronkelijke woud, dat in deze
zone wel dezelfde algemeene karaktertrekken heeft als in de vorige,
maar toch, naarmate wij hooger komen, meer en meer andere,
en niet minder schoone plantenvormen voor onze blikken ont-
hult. In de benedenhelft worden nog vele kiara’s of vijgeboo-
men, veelal van andere soort doch van soortgelijke groeiwijze
als in de eerste zone, aangetroffen; maar in de hoogere streken
neemt hun aantal speedig af. Tot de merkwaardigste vijgsoorten
behoorthier vooral de kondang (Ficus subracemosa), waaruit door
insnijding groote hoeveelheden melkächtig sap worden ingezameld,
die, nadat door koking de waterachtige bestanddeelen verwijderd
zijn, eene fijne, witte was opleveren. Eiders boeien nieuwe
acacia-soorten onzen blik, waaronder in Midden- Java de manggir
(Pithecolobium Junghuhnianum) uitmunt, een der prächtigste boomen
van Java , met groote helderglimmende bladeren, en in den
bloeitijd ontelbare kogelronde bloemhoofdjes van het zuiverste
karmijn. Fraaie myristiceeen, die echter slechts tot eene hoogte van
50 voet opgroeien; tiliaceeen met een omvangrijk bladerdak;
sapotaceeen met fraai gevind loof en prächtige witte bloem-
pluimen, overvloedig als de bloemen van den vlierstruik; com-
positae van het geslacht Yernonia, die den Europeaan het in deze
familie geheel vreemde schouwspel bieden van boomachtige vormen
met stammen van 50 voet hoog; rubiaceeen van het geslacht
Anthocephalus, met tallooze bloemhoofdjes in de 60 voet
hoöge loofkroon; euphorbiaceeen met breede , schildvormige bladere
n , die trillen onder het geringste zuchtje van den wind; loga-
niaceeen van het geslacht F agraea, wier loofdak in Maart en April
met groote, gele bloemen als bedekt i s ; magnoliaceeen en anonä-
ceen, als Manglihtia glauca en Guatteria lateriflora, wier bloemen
eene heerlijke kleurenpracht, met liefeljjken geur gepaard, ten
toon spreiden; reusachtige terebinthaceeen, als Canariopsis altissima,
malvaceeen, als Neesia altissima, en dipterocarpeeen, als
Dipterocarpus trinervis en retusus, die eene op gom-elastiek ge-
lijkende hars uitzweeten , — deze en honderd andere boomyor-
men roepen als om strijd onze aandacht tot zieh.
Sommige boomen verdienen bijzondere vermelding om hun
voortreffelijk hout: in de eerste plaats eenige ternstroemiaceeen,
zooals de poespa (Schima Noronhae), en de ki sapi (Gordo-
nia excelsa). Eerstgemelde is een in deze zone alom menigvul-
dige boom, metzuilvormigen, 80 voethoogen stam, oneflen, ge-
bersten schors, dicht, donkerkleurig loof, met fraai rozenroode
tint zoolang het nog jöng i s , en groote, sneeuwwitte bloemen,
die doorgaans den bodem onder den boom in menigte bedekken.
Het sterke, fijne, roode en bijzonder zware hout wordt alstim-
.merhout en tot vervaardiging van meubelen gebruikt, en de
schors wordt, uit hoofde van hare bedwelmende eigenschappen,
in stukjes gebrok’en, gestampt en in het beekwater geworpen
waarin men visschen wil. Gordoma excelsa heeft met den poespa-
boom veel overeenkomst. Zijn hout is nog hooger geacht en zijn
b ast, gestampt en in water afgetrokken, dient als middel om
aan de vischnetten meer sterkte te geven. Ook de gadok (Bischofia
■ Javanica), die tot de terebinthaceeen, en de bajoer (Pterosper-
mum Blumeanum), die tot de Büttneriaceeen behoort, de laatste
gekenmerkt door het zilvergrijze, naar roestkleur trekkende vilt
dat de onderzijde der bladeren bedekt, zijn groote, hier veelvul-
dig voorkomende boomen, die om hun voortreffelijk, niet licht
door de witte mieren aangetast en voor huis- en scheepsbouw
geschikt hout, bij den inlander in hooge achting staan. Tot de
meliaceeen eindelijk behooren Epicharis densiflora en altissima,
boomen van verbazende hoogte en kolossalen omvang, die een