
 
        
         
		rots,  waarvan  zij  een  deel  uitmaakten,  afgebrokkeld,  alleen  nog  
 worden vastgehouden  door de wortels  die er om  heen zijn gegroeid.  
 Daar  deze  kalksteenrotsen  veelal  volkomen  kaal  zijn,  zonder  een  
 spoor  yan  teelaarde,  kunnen  ergeene  andere boomen op  wassen;  
 de  reusacbtigste  vijgeboomen  echter  vinden  er  genoegzaam  voed-  
 sel,  omdat  zij  met  hunne  wortels  in  het  gesteente  dringen  en  
 tot  in  de  holen  reiken,  die  in  het binnenste der kalkrotsen  oyeral  
 worden  aangetroffen.  \\rjj  willen  nog  een  oogenblik  blijven  stil-  
 staan  bij  een verschijnsel  dat  zooveel  bijdraagt om  het voorkomen  
 van  Java  gedurige  verandering  te  doen  ondergaan.  De.  kalkge-  
 steenten  zijn  in  hooge  mate  aan  verwering  onderhevig,  en  deze  
 wordt  niet  weinig  bevorderd  door  de  korstmossen,  wier  schitte-  
 rend  wit  loof,  dat  aanvankelijk  een omtrek heeft  iets grooter  dan  
 een  gülden,  zieh  vaak,  wanneer  vele  individuen  als  in  elkander  
 vloeien,  over  meer dan honderd voeten  in  het  rond  uitstrekt. Het  
 steeds doorsijpelende,  met koolzuur bezwangerde water lost gedurig •  
 een  deel  van  den kalksteen  op,  die in dezen toestand met het water  
 in de holen dringt, en öf als stalaktieten  aan het gewelf blijft hangen,  
 of  zieh  op  den  bodem  als  stalagmieten  afzet.  Maar  nu  dringen  
 °°k  de  wortelen  der  vijgeboomen,  die  ten  deele  in  het  met kalk  
 bezwangerde  water  hun  voedsel  vinden,  als  polypenarmen  door  
 alle  reten  in  het  gesteente.  Dikker  wordende,  wringen  zij  die  
 reten  gedurig  wijder  open  en  splijten  de  rotsen  vaneen,  tot  
 eindelijk  de  geheele  berg  in  een  puinhoop  van  woest  dooreen-  
 liggonde  brokken  is verkeerd.  Komt  n u ,  misschien  na  duizenden  
 jaren,  als  de  kalksteen  geheel  vergaan  is,  dehanddes  menschen  
 de  bosschen  veilen  die  zijne  plaats hebben  ingenomen,  dan wordt  
 weihaast  een  akker beploegd  en bezaaid,  waar zieh eenmaal hooge  
 rotsen  verhieven. 
 In  sommige  gedeelten  van  het  neptunisch  gebergte,  waar  een  
 meer  vruchtbare  bodem  gevönden  wordt,  zooals  in Koeningan,  
 res.  Tjeribon,  en  in  Tjilatjap,  res.  Banjöemas,  heeft  zieh  in  de  
 plaats der gevelde wouden tusschen het struikgewas eene verbazende  
 menigte  wilde  pisangs  ontwikkeld.  Zij  behooren  tot  eene  soort  
 die,  vreemd  genoeg,  ook  na  de  belangrijke  mededeeling  van  
 Junghuhn daaromtrent,  de  aandacht  der botanici  zoo  weinig heeft 
 getrokken,  dat zij nog steeds niet  gedetermineerd is.  De irilandsche  
 naam  is pisang k aret;  Junghuhn noemt  ze  hars-of wäs-pisang.  De  
 kolossale  bladeren ■ van  deze  plant  zijn  aan  de  onderzjjde  bedekt  
 met  eene  witte,  meelachtige  stof,  die  de  Javanen,  nadenstruik  
 geveld  en  de bladeren afgesneden  te  hebben,  met  houten messen  
 afschrappen,  over  een  brandend  vuur  doen  smelten,  opvangen  
 in een pan  of kokosschaal, ziften  om  ze van vreemde bestanddeejen  
 te  reinigenden  daarna-  als  eene  fijne  witte  was  in  den  handel  
 brengen,  waarvan  de  verkoop  aan  de  bevolking  der  genoemde  
 streken  groote  voordeelen  oplevert. 
 Voor  zoover het hoogstammige  woudtot  deeerste  zonebehoort,  
 kan  men daarin  drieerlei  gebied onderseheiden,  de  acaeia-wouden,  
 de  djati-wouden  en  de  eigenlijke,  uit verschillende  schaduwrijke  
 boomen  samengestelde,  oorspronkelijke  wouden. 
 De  acaeia-wouden  grenzen  onmiddellijk  aan  de  bosschages van  
 den  kalkhoudenden  bodem,  ja   groeien  bij  voorkeur  op  de  kalkbergen  
 zelven,  waar  deze  met  aardlagen  bedekt  zijn.  Intusschen  
 zijn  het  slechts  vier  soorten  die  de  hier  bedoelde  bosschen  vormen, 
   terwijl  andere  soorten  in  de  gemengde  wouden  van  deze  
 en  de  tweede  zone  worden  aangetroffen.  Het  hoofdbestanddeel  
 der  acacia-bosschen  zijn  de  steeds  nevens  elkander  groeiende  
 sengon- en weroeboomen (Albizzia  stipulata  en procera),  de eerste,  
 de  grootste  en  fraaiste  der  acacia5 s,  onderseheiden  door  asch-  
 grauwen stam en takken  en fijn gevormd ijl  loof,  de  andere geken-  
 merkt  door  witten  stam  en  takken  en  groote  stompe  bladeren.  
 De  sengon  levert  den  inlander  een  licht  en  deugdzaam  timmer-  
 hout,  dat  niet  door  de  witte  mieren  wordt  aangetast;  sengon  
 en  weroe  beide  bevatten  eene  gom  die veel bp  de  Arabische gom  
 gelijkt.  Van  de  twee  andere  soorten  onderscheidt  zieh  de  kot  
 (Acaciatenerrima)  door  nog  fijner  loof  dan de  sengon,  de  pilang  
 (Acacia  leucophlaea)  door  zeer  lange  stekels.  De  acacia-boomen  
 staan  op  grooten  afstand  van  elkander,  op  een  bodem  die  door-  
 gaans  alleen  met  gras,  voörnamelijk  alang-alang,  hier  en  daar  
 met schraal  kreupelhout bedekt  is.  Lianen,  mos of varens  worden  
 niet  op  dit  geboomte  aangetroffen;  het  gezelschap  van  andere  
 boomen  schijnt  het  niet  te  dulden.  Maar  in weerwil  van  dit alles 
 10*