
 
        
         
		bekend.  De  dag  wordt  tim ns  op  Arabische  -wijze  geacht  met  
 zonsondergang  aan  te  vangen.  Uit  astrologisch  oogpunt  is  de  
 dag  verdeeld in vijf deelen, t. w. van zonsondergang tot des morgens  
 acht  u re ,  van  acht  tot  twaalf  u re ,  van  twaalf tot  drie,  van drie  
 tot  vier,  van  vier  tot  zonsondergang.  Elk  dezer  deelen  wordt  
 geregeerd  door  een  der  yolgende  vijf  Hindoesche  godheden:  Sri,  
 Kala,  Wisnoe,  Maheswara,  Brama.  De  orde  waarin  deze  goden  
 over  de  deelen  van  het  etmaal  heerschappij  voeren,  verändert  
 dagelijks  in  dier  voege,  dat  ieder  deel bij regelmatige afwisseling  
 eerst  aan  Sri,  dan  aan  Kala,  enz.  onderworpen  is.  Het  deel  
 Van  den  dag  door  Maheswara  geregeerd  is  het  gelukkigste,  dat  
 van  Sri  is  gelukkig,  maar  in  minderen  graad,  dat  van  Wisnoe  
 noch  goed,  noch  kwaad,  dat  van  Kala  ongelukkig,  dat  van  
 Brama  het  ongelukkigst  van  allen  '). 
 De  eklipsen  van  zon  en  maan  worden  door  de  Javanen  aan  
 eene  zeer  fantastische  oorzaak  toegeschreven.  De  mythe daarom-  
 trent  wordt  in  de  Manik  Mäjä  op  de  volgende  wijze  verhaald.  
 Toen  de  goden,  na  de  voltooiing  des  hemels,  vergaderden  om  
 het  water  des  levens  te  drinken,  daalde  een  boetä  of  reus,  
 Remboe  Tjoeloeng  geheeten,  ijlings  uit  de  lucht neder, om mede  
 van  dat  water  te  drinken.  Onbeschaamd  zette  hij  het  vat  aan  
 den  mond  en  goot  het  zieh  in  de  keel.  Batärä  Tjändrä,  die  dit  
 bemerkte,  stiet  Batärä  Wisnoe aan, zeggende:  „Broeder Wisnoe,  
 daar  is  een  boetä,  die  mede  het  water  des  levens  drinkt.  Als  
 hij  onsterfelijk wordt, wie zal dan tegen hem bestand zijn ?“ Wisnoe  
 mikte  daarop  met  zijn  vernielenden  pijl  Tjäkrä  op  den  boetä,  
 en  trof  hem  juist  aan  den  hals, zoodät het  hoofd  van het lichaam  
 werd  gescheiden.  Hij  had  het  water  reeds  in  den  mond,  maar  
 het  was  nog  niet  verder  gekomen,  zoodat  de  pijl  hem  nog  ter  
 rechter  tijd  raakte.  De  boetä  stierf,  maar  zijn  hoofd verhief zieh  
 in  de  lucht en veranderde in een titan, Rahoe of Karawoe geheeten,  
 die  steeds  de  zon  en  maan  tracht  te  verslinden, en  daarom voor 
 *)  Raffles,  Java  I .  -  532;  Crawfurd.  Ind.  Arch.  I .  287.  Men  vindt  iets  dergclljks  
 op Bali, maar met  andere  nameh  en  verdeelingen; zie  FriedcrichVoorloopig  Verslagjn  
 Dl.  XXIII  der  Verhh.  v.  h.  Bat.  Gen.  51 .  —  Maheswara,  de  groote  hcer,  is  ei-  
 genlijk  slechts  een  der  tallooze  namen  van  Siwa, 
 de  oorzaak  van  zons-  en  msansverduisteringen  gehouden  wordt. 
 ’t  Is  daarom  dat  bij  een  eklips,  grabänä  (welk  woord  zelf van  
 Rahoe  afstamt),  op  rijstblokken  en  andere  werktuigen  zoo  hard  
 mogelijk  wordt  geslagen,  om  door  het  geraas  den  boetä  te  ver-  
 drijven  en  zon  of maan  van  zijne  aanvallen  te  bevrijden.  Dit  is  
 even  als  in  Hindostán en  op Bali nog heden op Java in gebruik, en  
 men verkeert er in grooten angst tot dat de verduistering is geweken'). 
 De  bestendige  winden  of moesons  zijn in den Indischen Archipel  
 bevorderlijk  geweest  aan  eene  vroege  ontwikkeling  van  de  
 zeevaart,  en  ook  de  Javanen  hebben  zieh  in  de  Hindoe-periode  
 aan  hunne  leiding  toevertrouwd,  terwijl  nog  in  den  Mohamme-  
 daanschen  tijd  de  vloten  van  Djapara  de  Atjeneezen  ter  hulp  
 snelden  om  de  Portugeezen  uit  Malakka  te  verdrijven.  Thans is  
 de  zeevaart, in het algemeen gesproken, vreemd aan de levenswijze  
 der  Soendaneezen  en  eigenlijke  Javanen,  maar  niet  van  de  
 Madoereezen  en  de  bewoners  van  ’t  eiland  Bawéan.  Intusschen  
 doen ook nog heden vele Javanen en Soendaneezen zeetochten, hetzij  
 als  laskars,  of  als  bedevaartgangers  naar  Mekka.  En  hierdoor  
 bezitten zij ook eenige kennis van vreemde landen, vooral van China,  
 Japan, Indie,  Perzié, Arabie  en de aan Turkijeonderworpen gewesten, 
   die  echter  zeer  gebrekkig  en  vaag  is.  Yeelal  is  het  hunne  
 gewoonte  overzeesche  landen  door  den  zeer  onbepaalden  term  
 sabrang,  de  over z i j d e,   aan  te  duiden.  Yandegedaanteenbe-  
 wegingen  der  aarde  hebben  de  Javanen  niet  het  minste  begrip;  
 maar het  is  -merkwaardig  dat  het  kompas  bij hen een  inlandschen  
 naam  heéft,  namelijk  pandoman,  afgeleid  van  dom,  n a  a Id .  
 Waarschijnlijk  kenden  zij  reeds  vóór  de  komst  der  Europeanen  
 in  den  Archipel  het  Chineesche  kompas,  en  hebben  zij  den naam  
 dien  zij  daaraan  gegeven  hadden,  op  het Europeesche overgedra-  
 gen.  Overigens  heeft  de  Javaansche  taal  slechts  namen  voor  de  
 vier  hoofdstreken:  wótan,  het  oostenj  koelon,  het  westen;  lor,  
 het  noorden;  kidoel,  het  zuiden.  Deze  namen,  die  vooral  ook  
 dikwijls  worden  toegevoegd  aan  namen  van plaatsen,  om  gelijk-  
 namige  te  onderscheiden,  worden  op  dezelfde  wijze  ais  dit  bij 
 8   T.  v.  N.  I.  I I I .  1.  68;  y .  1.  2 5 ;  1870.  I.  271;  Friederich,  Voorloopig  Ver-  
 slag,  57.  Vgl.  boven.  bl.  317.