
 
        
         
		kool  gevonden,  maar  in  zoo  geringe  hoeveelheid,  dat  men  in  
 1868  het  pas  aangevangen  onderzoek  weder  gestaakt  heeft.  Het  
 vermoeden  Yan  Junghuhn,  dat  in  de  Preanger aan de Tjiletoe- of  
 Zandhaai  bij  diepe  horingen  zware  kolenlagen  zouden  gevonden  
 worden,  heeft  aanleiding  gegeven  tot  een  onderzoek  in  1855  en  
 1856  door  de  mijningenieurs  Aquasi  Boachi  en  Huguenin,  een  
 onderzoek  dat  onze  kennis  der  geologische  gesteldheid  van  dit  
 deel  van  Java  zeer  heeft vermeerderd, maar, wat de aanwezigheid  
 van  kolen  betreft,  slechts  tot  een  negatief  resultaat  heeft  geleid.  
 Kleine  nesten  of  dünne  aderen  van  kolen  waren in  dezelfde resi-  
 dentie  reeds  aan  Junghuhn  bekend.  Zij  worden  aangetroifen  in  
 het  dal  der  Tji Boeni,  in  het  gebergte  dat het westelijk  deel van  
 het  plateau  van  Bandong  aan  de  zuidzijde  begrenst,  in  het  dal  
 der Tji Kaengan en op een aantal andere plaatsen in het regentschap  
 Soekapoera.  Ook  Cheribon  is  niet  geheel  van  nesten  van  bruin-  
 kolen  misdeeld;  zij  worden  er  aangetrofFen  op  onderscheidene  
 plaatsen  van  het  dal  der  Tji  Tjolong  en  de  aangrenzende  kleine  
 dalen  en van  het  dal  der Tji Sehel, in  het  regentschap Koeningan.  
 De  kolen  van  deze  nesten  zijn  doorgaans  weeker  en  lichter dan  
 die  der  vlotten,  en  dus  nog  minder  de  moeite  der  ontginning  
 waardig,  die  toch ook reeds wegens de geringe hoeveelheid niet zou  
 beloond  worden.  Maar  het verdient  opmerking  dat  daarin  overal,  
 deels  in  de  kolenmassa  zelve,  deels  in  de klei-  of zandsteenlagen  
 die  haar  omgeven,  belangrijke  hoeveelheden  van  eene  fössiele  
 hars  worden  aangetroifen,  die,  ofschoon  weeker,  veel  over-  
 eenkomst  heefifc  met  harnsteen.  Deze  bruinachtig  gele  hars  laat  
 zieh  licht  in  stukken  hreken  en  tot  poeder  wrijven.  Bij  het  ver-  
 hranden  van  dit  poeder  ontwikkelt  zieh,  onder  een  sterk  
 bitumineusen  re u k ,  een  groote  hoeveelheid  zwarte  roök.  Deze  
 rook  wordt  door  de  Javanen  opgevangen,  om  uit  het  roet  eene  
 zwarte  verwstof te bereiden, die de Chineesche inkt in hoedanigheid  
 zeer  nabij  komt.  Deze  hars  zal wel afkomstig zijn van voorwereld-  
 lijke  coniferen,  waarvan  men  ook  de  vruchten-afdrukselen-in  de  
 kolennesten  van  Koeningan  heeft  gevonden. 
 Maar  niet  alleen 'West- Java hevat kolen in vlotten en  nesten.  De  
 gelijksoortigheid  en  gelijktijdigheid  der  tertiaire  formatie  van  het 
 gansche  eiland  en  zijne bij-eilanden blijkt ook daaruit, dat zij onder  
 geheel  dezelfde  omstandigheden  ookinMidden-JavaenopMadoera  
 voorkomen.  Sporen van  kolen zijn ontdekt op  verschillende plaatsen  
 in  het  Samarangsche  regentschap  Kendal  en  aan  de  rivier  Lotot  
 in  Kadoe;  maar  het  onderzoek  in  1852  door  den  ingenieur  
 Liebert  ingesteld,  bracht  meer  wellen van aardolie, dan bruikbare  
 kolen  aan  het  licht.  De  kolen  zelve  bleken  zeer  bruikbare bruin-  
 kolen  te  zijn,  maar  zij  kwamen voor in  zoo kleine nesten  of dünne  
 laagjes,  dat  de  gedachte aan  eene mogelijke ontginning reeds daar-  
 door  geheel  moet  vervallen.  Op  Madoera  komen  in  elke  der  drie  
 afdeelingen  op  onderscheiden  plaatsen  kolen  voor,  maar  steeds  
 in  zoo geringe hoeveelheid en van zoo siechte hoedanigheid,  dat ner-  
 gens  aan  ontginning  kan  gedacht  worden; het verdient intusschen  
 opmerking  dat  ook  hier  in  vereeniging  met  de  kolen  aardhars  
 wordt  aangetroifen.  Eenigszins  günstiger  is  de  gesteldheid  der  
 bruinkolenlagen  op  het  eiland  Bawean,  waarop  in  1850  de  aan-  
 dacht  werd gevestigd. Men heeft daar toen zelfs de proefmijnen Kodo  
 Kodo  en  Soengei  Badja  aangelegd.  Maar  bij  een  nader  onderzoek  
 door  den  ingenieur  de  Groot  bleek  toch  dat  het  kolenveld  eene  
 geringe  uitgestrektheid  bezit  en  zeer  door  verstoringen  geleden  
 heeft,  waarom  dan  ook die ingenieur  de exploitatie, die niet zonder  
 groote  geldelijke  öfters  zou  kunnen  plaats  hebben,  bepaaldelijk  
 heeft  afgeraden. 
 Yooral  echter  was  in  den  laatsten  tijd  de  hoop  gevestigd  op  
 de  kolen  van  de  residentie  Jogjakarta.  De  vindplaatsen hehooren  
 tot  twee  geheel  gescheiden  terreinen,  waarvan  het  eene  in  het  
 Zuidergebergte  (Goenong  Kidoel)  in  het  oostelijk  deel  der  residentie  
 is  gelegen,  terwijl  het  andere  zieh  uitstrekt  over  de  dis-  
 tricten  Nangoelan  en  Kali  Bawang  in  haar  westelijk  deel.  Het  
 bleek  echter  bij  het  onderzoek  in  1862  door  den  mijningenieur  
 Arntzenius  ingesteld,  dat  de  zoogenaamde  kolen  van  het  Zuidergebergte  
 slechts  bestonden  uit  eene  hitumineuse  houtsoort zonder  
 waarde.  Günstiger  evenwel  was  de  verwachting  door  de  kolen  
 van Nangoelan  en  Kali Bawang  opgewekt.  Aan  derivieren  Songo  
 en  Tjoeroek  werden  lagen  gevonden  die  wegens  ligging  en  hoeveelheid  
 voor  ontginning  in  aanmerking  konden  komen;  de proe