
 
        
         
		of  draaien  van  tolletjes  met  letters  of oogen  geteekend,  zooals  
 ook  bij  ons  bekend  zijn;  het  raden  naar  het  aantal  boonen  dat  
 iemand  in  de  hand  houdfc;  het  beproeven der hardheid  van kokos-  
 of  kemirinoten,  in  verband  met  daarover  aangegane  wedden-  
 schappen,  en  vele  dergelijke.  Zelfs  het  oplaten  van  vliegers  (la-  
 jangan),  eene  gewone  liefhebberij  ook  van  volwassen  Javanen,  
 is  tot  een  hazardspel  gemaakt,  door  de  lijnen  over  elkander  te  
 laten  schüren,  waarbij  hij  verliest  wiens  lijn  het  eerst  breekt.  
 Onnoodig  is  het  hierbij  te  herhalen  wat  ik  reeds  vroeger  over  
 de  zoo  geliefde  dierengevechten  en  daarmede  verbonden wedden-  
 s.chappen  gezegd  heb  ‘). 
 Het  schijnt  echter  dat  nog  meer  kwaad  wordt  gestieht  door  
 de  dobbelsteenen  en  kaarten ,  al  zijn  deze speien niet inheemsch,  
 maar  van  de  Chineezen  en  Europeanen  overgenomen.  De  dobbelsteenen  
 heeten,  met een Portugeeschen naam,  dadoe,  de speel-  
 kaarten,  met  een aan  dezelfde  taal  of  het Hollandsch ontleenden,  
 kertoe.  Onder  geringe  Javanen  wordt  echter meer van Chineesche  
 dan  Europeesche  kaarten  gebruik  gemaakt.  Vooral de Javaansche  
 vrouwen  zijn  hartstochteljjke  liefhebsters  van  het  kaartspel,  en  
 brengen  om  aan  deze  zucht  te  voldoen  niet  zelden  hare  sieraden  
 ,en  kleederen,  ja  zelfs  hare  eerlijkheid  en  kuischheid  ten  offer.  
 De  speelzucht  doet  zelfs  de  anders  bij  de  Javanen  zoo  diep  ge-  
 wortelde  maatschappelijke  onderscheidingen  vergeten,  en  men  
 kan  soms  hoog  adellijke  dames  met  hare  geringste  dienaressen  
 zien  kaartspelen. 
 Speien  die  de  behendigheid  en  bracht  des  lichaams  oefenen,  
 schijnen  bij  de  Javanen  minder  in  trek  te  zijn,  behalve  een  
 soort  van  kaatsspel,  waarbij  een  bal  van  rotan,  oendi geheeten,  
 met  de  voeten  wordt  geworpen  en  opgevängen,  en  nooit  met de  
 hand  mag  worden  aangeraakt  3).  Der Javaansche jeugd  ontbreekt  
 het  bij  hare  speien  niet  aan  vroolijkheid:  zij  houdt  van  stoeien  
 en  springen  zoo  goed  als  de  Nederlandsche;  maar  in  het warme  
 klimaat  van  dat  eiland  geeft  de  volwassene,  na  de  vermoeienis 
 •)  Zie  bl.  193,  21 8 ,  236,  237. 
 2)  Vgl.  Wallace,  Insaliude,  I I .  295,  en  de  aant.  bl.  310  en  515. 
 van  den  arbeid,  zieh  gaarne  aan  trage  rust  over. Van zwemmen  
 (nglangi)  en  baden  (koengkoem  als  men  in  ’t  water  gaatzitten;  
 adoes  als  men  zieh  het  lijf  met  water  begiet)  zijn  echter  de  
 Javanen  groote  liefhebbers.  Zoowel  vrouwen  als  mannen begeven  
 zieh  doorgaans  een  paar  malen  daags  naar  eene  nabijzijnde  kali  
 (rivier),  om  zieh  door  een  bad  te  verfrisschen,  en  voerenookde  
 kinderen  derwaarts  mede.  Op  vele  plaatsen  vindt  men  ruwe  
 trappen  gemaakt  om  naar  het  water  af  te  dalen.  Greliefkoosde  
 badplaatsen  zjjn  zulke  waar  men  gelegenheid  vindt  zieh  door  
 een  frisschen  waterstraal  (pantjoeran)  te  doen  besproeien. 
 Ook  aan  gelegenheid  tot  andere  lichaamsoefeningen  ontbreekt  
 het  de  Javanen  niet,  enhetis  alsofzij  daarbij van nature bezitten,  
 wat  de  Europeaan  zieh  slechts  met  veel  moeite  en  inspanning  
 eigen maakt.  Wij zagen  reeds  dat  zij  allen  goede  ruiters  zijn  en  
 met  paarden  weten  om  te  gaan  ’),  maar ook op dejacht of in den  
 strijd  met  gevaarlijke  dieren  toonen  zij  dikwijls  zoo  wel  groote  
 behendigheid  en  kracht  als  onverschrokkenheid  en  doodsverach-  
 ting.  Dr.  Greiner  verhaalt  ons  uit  zij ne  als  arts  verkregen  erva-  
 ring een paar  hoogst  karakteristieke  voorbeelden 2) , die  gemakke-  
 ljjk  met  eene  menigte  andere  te  vermeerderen  zouden  zijn.  Bij  
 de  steenkolenmijn  Oranje-Nassau  op  Borneo  verpleegde  hij  een  
 Javaanschen  kettingganger,  Pa  Pingsi  genaamd,  die  bij  het  baden  
 vreeselijk  door  een  krokodil  was  gehavend.  Tegen  alle  ver-  
 wachting  herstelde  hij  volkomen,  en  bij  het  verlaten  van  het  
 hospitaal  beval  hem  de  geneesheer  in  het  vervolg  grooter  voor-  
 zichtigheid  aan.  Maar  Pa  Pingsi  gaf  hem  boelbloedig  ten  
 antwoord:  „Een  van  ons  beide  moet  sterven,  de  krokodil  of ik.  
 Ik  weet  dat  hij  mij  sedert  lang  vervolgt  en  mijn  onverzoenlijke  
 vijand  is;  ik  ken  hem  als  zoodanig reeds uit mijn geboorteplaats,  
 en  hij  is  ook  de  oorzaak  mijner  verbanning.  Ik  zal  vöortgaan  
 iederen  dag  in  de  rivier  te  baden,  maar  zorgen  mijn  kris mede  
 te  nemen,  en  wanneer  wij  elbander  vinden,  zal  het  een  strijd  
 zjjn  op  leven  en  dood.“  Eenige  maanden  later  vond  de  doctor  
 Pa Pingsi  weder  in  het  hospitaal,  met  vreeselijke  wonden  over