den last bjj te dragen. Er bestaat ter wereld geen reden, waarom
een eens verlichte last nooit meer zou worden verzwaard. Als er
opnieuw een last wordt opgelegd, zal dat geschieden gelÿkelijk
op pachter en koopman; en de pachter heeft het recht niet te
zeggen dat hÿ alleen moet worden vrjjgesteld. Met het privilège
deel te nemen aan het bestuur des lands, behoort een man van
eenige opvoeding nooit het welzjjn van het land te vergeten. Op
deze punten zÿn echter mijne inzichten dikwÿls afwijkend van
die in offlcieele kringen.
Mÿ dunkt dat de Japanners als volk geneigd zjjn de zaken te
roekeloos aan te pakken; zij verkwisten hun geld, zonder amper
aan hun vermögen te denken. Het was in 1880, dat de prefec-
turale vergaderingen voor het eerst werden ingesteld. Alvorens
dit nieuwe plan in werking te stellen, riep de Regeering eene
vergadering bijeen van Gouverneurs van prefecturen, waarvan ik
Yoorzitter was. Als ik den loop der gebeurtenissen naga tusschen
dat jaar en het jaar van de afkondiging der Grondwet, merk ik
op dat de uitgaven der prefecturen in den tusschentÿd zeer aan-
zienlÿk zijn toegenomen. Het is waar, vele moeilflke voorvallen
kwamen voor, en over de door de vergaderingen aangenomen
resolutiën moest dikwijls herstemd worden. Over het geheel
echter, in zooverre de kwestie der publieke lasten werd overwogen,
scheen het volk geneigd meer te geven in plaats dat de
Regeering meer moest vragen. Dit was beslist niet verwacht. In
elk ander land zou het volk er bedenkingen tegen hebben belast
te worden; maar in Japan bleek het meer te denken aan den
Staat dan aan zijn eigen zak, en scheen het nooit karig met
geven te zjjn. Deze Staat van zaken deed mij denken dat de
Japanners geen volk waren om vermeerdering hunner belastingen
te weigeren, zelfs ofschoon die gegeven werden aan de Nationale
Yergadering. In dit opzicht verschilden toen ter tjjd mijne inzichten
van andere leden der Regeering. De menschen in de offlcieele
kringen waren doordrongen van het denkbeeid dat de opening
eener Nationale Yergadering het eerste bedrijf zou zijn van een
ontzettend drama.
Yervolgens, nadat het Parlementaire régime was ingewijd,
eischte het volk van de Regeering dat de administratieve uitgaven
zouden worden besnoeid, en ik meen mÿ te herinneren,
dat ik eens of tweemaal ben lästig gevallen over diezelfde kwestie
door volksvertegenwoordigers. Evenwel, als ik kalm het resultaat
naging van alle die eischen betreffende beperking in het financieele,
kwam ik tot de ontdekking, dat het alleen voorwendsels waren
om de Regeering in het vaarwater te zitten. Want de feiten die
als gevolg van den Chineesch-Japanschen oorlog plaats grepen,
toonen voldoende de uitzetting aan, niet alleen van de uitgaven
der centrale Regeering, maar bewijzen ook dat de uitgaven van
de provincies, waarvan de leden van den Landdag herkomstig
zijn, verdrie- of zelfs verviervoudigd zijn. Niet dat ik eene toename
van centrale en plaatseljjke administratieve uitgaven onvoorwaar-
delfjk goedkeur. Mijne Stelling is eenvoudig deze, dat men de
administratieve uitgaven gelyken tred moet doen houden met de
hulpbronnen van land en provincies.
Laat mij zien hoe thans de zaken staan, en daartoe moet ik
een overzicht geven van de geschiedenis der nationale geldmiddelen.
Toen ik voor het eerst werd aangesteld als Premier, ongeveer
16 jaar geleden, bedroegen de inkomsten 76,400,000 jen. De door
de verschillende (Staats)departementen noodig geachte sommen
waren gerezen tot 94,500,000 jen. De schatkist kon, zelfs als zij
dat wilde, aan die eischen niet voldoen. Ik ondernam zelf de taak,
de begrooting op te maken, en begon alle artikelen te schrappen
die ik onnoodig achtte en andere die bestemd waren te voorzien
in nieuwe werken, te verbeteren. Toen alle die voorloopige werk-
Zaamheden beeindigd waren, riep ik eenen Ministerraad bijeen, die
tot middernacht duurde. De uitslag was dat de Begrooting voor
het loopende jaar werd vastgesteld op 76,400,000 jen met een
overschot op de middelen van 1,000,000 jen. De inkomsten toen
ter tijd waren 76,400,000 jen, thans bedragen zij 240,000,000 jen.
Zulk eene uitzetting kan in geen geval gering worden geacht. Aan-
gaande den nationalen welstand moet ik toegeven dat die verbazend
is toegenomen. Ik moet toegeven dat belangrjjke Staatszaken die
alle er op berekend waren de grondslagen van ons nationaal bestaan
te versterken, zooals aangelegenheden van de landsverdediging,
verkeersmiddelen (zoowel ter zee als te land), en dergelijke voor-
zieningen, in aanzienljjke mate zijn afgedaan. Wij moeten echter
bjj de waardeering van den welstand in een land, deze kwestie
van meerdere standpunten beschouwen, want al naar de wjjze van
berekening komt men tot aanmerkelijke verschillen in het bedrag
van dien welstand. Evenwel, ik wil bjj dit punt niet lang stilstaan,
Want dit is eene zaak van wetenschap en theorie. In allen gevalle,
kan ik veilig zeggen dat de welvaart van Japan opmerkehjk is
toegenomen.
En thans het hedendaagsche economische terrein overziende,
geloof ik dat noch nijverheid noch handel noch landbouw in eenen
welvarenden toestand verkeeren. De verklaring daarvan is, dat
alle ondernemingen op die resp. gebieden zijn geentameerd zonder
door geevenredigde kapitaten gerugsteund te zijn. Het resultaat