n et roemen op een stichter. Haar hoogste gezag ontleende zy aan
een aangeboren gevoel van schaamte over onrecht, en van eer er
m te stellen te doen wat recht is. Z« bood voor dit geloof geen
philosophisch betoog, doch zij nam de Kantiaansche leer aan, dat
de zedewet ligt in het geweten als de stemme des Hemels.
.. anneer * van de Boesjido als van een wetboek spreek, beken
ik, dat ik het woord ietwat vrij gebruik. Het „Samoeraisme” is
nooi gecodiflceerd; of, indien enkele geleerden poogden zulks te
oen, was de krachtdadigheid van zjjne voorschriften toch niet te
danken aan de stelselmatige behandeling er van. Hunne verhande-
üngen werden nooit als tekstboek in de scholen gebruikt en evenmin
sierden ze gewoonlpk als werken om te raadplegen de boekenpianken
m onze woningen. De macht van de Boesjido was grooter
dan men uit boeken en stelsels kon leeren. Zy was gegrift op de
vieesehtafels des harten. Aan de e r e d e n d a van hare aanhangers
schonk zij slechts luttel aandacht; haar sterke zij de lag in het
oezien op hare agenda. Lang vöördat er iets over geschreven
was, had zij bestaan als eene gewoonte - een wetboek van eer -
onder de Samoerai’s. Ja, zij ging vooraf aan de instelling van de
mihtaire klasse, door en voor welke zij zieh ongetwijfeld ontwikkeld
en waaraan zü hären naam te danken heeft.
Op het eerste gezicht krijgt men den indruk, alsof het een elec-
lsch stelsel van ethiek is, hoofdzakelijk uit Chineesche bronnen
afkomstig, omdat de gebruikte termen zeer Confuciaansch zyn. De
Boesjido ontleende hare wijze van uitdrukkingen grootendeels aan
Chineesche Klassieken, aan Confucius en Mencius; doch zelfs deze
wijsgeeren werden, indien ik het zeggen mag, meer gebruikt om
den inheemschen woordenschat te verrijken, dan om zedekundige
gevoelens mede te deelen, laat staan om ze te inspireeren; daarom
moeten wjj, wanneer wij van den grooten invloed dezer Chineesche
leermeesters spreken, niet vergeten, dat hunne meest te waar-
deeren diensten bestonden in het opwekken van ons eigen aangeboren
ethisch bewustzjjn.
Wanneer Confucius, om een voorbeeld te geven, leerde van de
vjjf moreele betrekkingen — n.l. tusschen ouders en kind, man en
vrouw, meester en knecht, broeder en broeder, vriend en vriend —
en daaraan namen gaf, was het de nomenclatuur en niet de leer
zelve die wjj aannamen. Tot zoover over wat wij aan China te
danken hebben. Er is eene andere bron, waaruit de Boesjido 'niet
weinig heeft overgenomen, en dit was het Boeddhisme. De zegen-
rijke invloed van dit licht van Azie op onze beschaving bestond in
het invoeren van de metaphysische beginselen, terwijl het ons
leerde ten deele de mysteries van ons geestelijk wezen, van goed
en kwaad, van leven en dood, te ontsluieren — die mysteriös
waarin zieh de practische geest van onze krjjgslieden weinig
verdiepte, maar waarnaar iedere redelijke ziel geneigd is te
vorschen »in tijden van windstilte.” Wij kunnen zeggen dat deze
Arische godsdienst onzen geest gebracht heeft tot bespiegeling,
terwijl het Sjintolsme, ondanks zijne natuurvereering, meer nadruk
legt op nadenken. Zoo hebben wij, wat moraal aangaat, van het
Boeddhisme vooral de methode van bespiegeling als een „modus
o p e r a n d i ” van geestelijke beschaving overgenomen en niet zoo-
zeer zijne Philosophie en dogma’s.
Op deze wijze heeft iedere uitheemsche vorm van denken er
slechts toe bijgedragen om den omvang onzer ethische gevoelens
uit te breiden, zönder hunne richting te wijzigen of hunne wezenlyke
eigenschap te veränderen. Het blijft waar, dat de Boesjido de samen-
vatting is van de zedelijke instincten van het Japansche ras, en
als zoodanig was zij in hare bestanddeelen even oud als ons bloed
en daarom ook als onze godsdienst van het Sjintolsme. Ik ben zeer
geneigd te gelooven, dat de eenvoudige Sjinto-vereering der natuur
en der voorouders de grondslag is geweest van de Boesjido, en
dat alles wat wij ontleend hebben aan de Chineesche Philosophie
of aan den godsdienst der Hindoes de bloemen daarvan waren —
ja, zelfs nauwelijks de bloemen; zij dienden veeleer om den grond
vruchtbaar te maken, opdat de boom van het Jamato-ras gevoed
zou worden en bloesems voortbrengen van ridderlüke daden en
deugden. De voornaamste zedelessen van het Sjintolsme zijn,mjjns
inziens, de volgende:
„Ken u zelf; denk na in uwe ziel; zie in uw hart een getroonden
god, die u dit wijst, of dat beveelt; gehoorzaam zijn bevel en gij
behoeft geen andere goden. Denk, van waar gij kwaamt — n.l.
van uwe ouders en zjj van de hunne en zoo terug van geslacht
tot geslacht; gij dankt uw aanzijn aan uwe voorouders, aan wie
gij, al zijn zij onzichtbaar, nog dank verschuldigd zijt. Denk ook,
waar gij zijt, n.l. in een goedgeordenden Staat, waar gij en de
uwen veiüg en wel zijt; slechts in zulk een Staat kon uwe moeder
u baren en zoogen; slechts in zulk een Staat kunnen uwe kin-
deren gedijen; vergeet daarom uwen Heer en Koning niet, uit
wien vrede, recht en orde vloeien.” Op deze eenvoudige wjjze
prentte het Sjintolsme ons zedelijke verantwoordelflkheid, liefde
voor onze ouders en voorouders en aanhankelijkheid aan den
Koning in. Deze drie deugden, die persoonlijke, familie- en sociale
betrekkingen onderscheidenljjk vertegenwoordigen, kan men de
eerste zedeljjke begrippen noemen, bij wier practische beoefening
vele andere noodzakelijk als postulaten volgen moeten.