dat hoffelfjkheid tegenover vrouwen geen (kenmerkende) trek der
Europeesche Ridderschap is, maar dat het overgenomen werd van
de Saracenen. Wat ons betreft, wjj hebben geen Saracenen gehad
om ons te leeren; de Chineesche Wqzen en de Boeddhistische mon-
niken gaven ons slechts geringschattende denkbeeiden over de
vrouw. Het is voor mij eene zaak van voortdurende verbazing, dat
met al hun invloed het Confucianisme en het Boeddhisme de maat-
schappelijke positie onzer vrouwen niet verlaagd hebben. Alle hof-
felpkheid die wij bezaten, was onze eigene, en dit was in de
eerste plaats te danken aan de lessen van manneiykheid, die den
ndders de plicht oplegden om zachtmoedig jegens de zwakken te
zpn; in de tweede plaats was het te danken aan de lessen van
eerbied voor de ouders, waardoor de persoon der vrouw geheiligd
werd, als actueele of potentieele moeder. Ik ben niet zoo blind
noch zoo partijdig om te beweren dat er onder de Samoerai’s geen
blpgeestigheid of loszinnigheid, geen lust tot avonturen bestond;
maar dit waren afwijkingen, die nooit deel uitmaakten van de
voorschriften der Ridderlykheid, zooais g a i s a b r e u r het wöl deed
van de Europeesche Ridderlijkheid. Er is geen grootere dwaling
dan het karakter der Samoerai-vrouwen te beschouwen als iets
wat geljjkt op het Q-eisja-type; het was juist het contrast tusschen
beide, dat het r a i s o n d ’e t r e was van laatstgenoemd type;
want de eerste was een bezadigd en zelfs een stug, ernstig „huis-
bakken lichaam”, met weinig tact voor gezellig onderhoud en nog
minder om te vermaken, beter thuis in oude gedichten dan in de
nieuwste liederen, vlugger met zwaarden en speren dan met
gitaren en „samisens”. Plutarchus vertelt ons, dat het de eerzucht
van eene Spartaansche vrouw was de vrouw te wezen van een
groot man en de moeder van roemruchte zonen. De Boes j ido
hield aan onze jonkvrouwen geen lager ideaal voor, hare geheele
opvoeding was in overeenstemming met dit doeleinde. Het couplet
van Upland dat „zp gedijt in zonneschyn, maar onze kracht in
storm en regen” is niet van toepassing op de opvoeding onzer
meisjes. Zij werden in vele krjjgspraktpken onderwezen, in de
kunst van zelfverdediging, opdat zij zichzelven en hare kinderen
zouden kunnen beschermen, — in de kunst om zelfmoord te
begaan, opdat zjj, ingeval geen alternatief dan schände openstond,
behoorljjk en met goed fatsoen haar leven zouden eindigen. Yreed-
zame talenten, muziek, dans, fraaie lotteren, bloemen-arrangeeren,
enz. mochten niet verwaarloosd worden, doch flinkheid, huishou-
ding en de opvoeding van kinderen werden als de gewichtigste
lessen beschouwd, die zy leeren moesten. Het stalen der zenuwen
tegen harde beproevingen was een noodzakelijk deel harer opvoeding.
Snikken en kreten werden eener Samoerai -vrouw onwaar-
dig geacht. Wjj lezen van eene moeder, in wier tegenwoordigheid
hare dochter vermoord werd en die onderwql kalm eene ode dichtte :
„Het mos, dat op den bodem van een put verborgen groeit, möge
het trillen zpner blaadjes aan het oog van den vreemdeling ver-
toonen, maar mjjn hart mag nimmer zijne aandoeningen aan een
menschelÿk oog verraden.”
Stoïcisme is een punt waarop voortdurend bÿ onze zelfvolma-
king aangedrongen wordt, zoodat, zoodra ons hart bewogen wordt,
de wil in reflexbeweging wordt gebracht om de beweging te onder-
drukken. Is een mensch toornig? het staat niet goed, te razen;
laat hem lachen over zijne verontwaardiging ! Heeft tegenspoed
hem getroffen? laat hem zflne tränen verbergen in een glimlach.
Het is eene zeer algemeene opmerking, dat de Japanners een
opgewekt, vroolijk volk zijn met eenen voortdurenden glimlach op
het gelaat en dat de meisjes altÿd gekheid maken en gichelen.
Daar Lafcadio Hearn in zijnen onnavolgbaren stjjl den Japanschen
glimlach ontleed heeft, blpft er slechts weinig bij te voegen. Het
zij voldoende te zeggen, dat het een complex verschijnsel is, als
zijnde het gevolg van verschillende bewuste en onbewuste con-
fücten in de hersenen en in het hart. De voortdurende poging om
kalmte des gemoeds te bewaren staat in zoo’n nauw verband met
ons begrip van beleefdheid en minzaamheid, dat ik nu over kan
gaan tot dezen trek van de Samoerai-opvoeding. Het grond-
denkbeeld van beleefdheid is de wensch om ons gezelschap en
kameraadschap aangenaam te maken voor anderen. Het is de eerste
voorwaarde van goede samenleving. Buigingen en plichtplegingen
zijn maar een klein onderdeel van eene goede opvoeding. Indien
uwe buigingen echter zoo linksch zy'n, dat zjj den goeden smaak
van uwen vriend beleedigen, verdienen zij bestudeerd en verbeterd
te worden, zoo goed als iemand muziek voor de stem of wiskunde
voor de vérstandelijke discipline studeert. Dit beduidt evenmin
dat manieren alles zpn, als dat de stem alles is. Etiquette is geen
einddoel in de Boesjido-beschaving; het is een van de vele mid-
delen waardoor de mensch zijne geestelijke natuur ontwikkelen
kan. Bü het drinken van thee, is het eene zaak van ondergeschikt
belang hoe gÿ uw lepel houdt, en toch kan men er aan zien
wat gij zpt. „De manieren maken den man.” Toch kan ik niet te
sierk den nadruk er op leggen, dat manieren en etiquette alleen
waarde hebben als bewjjzen van echte beschaving der ziel, die er
behagen in vindt anderen genoegen te doen en te vermqden leed
te doen. Beleefdheid moet overeenkomen met het voorschrift:
.„zieh te verheugen met de blqden en te weenen met de weenen.