![](./pubData/source/images/pages/page310.jpg)
onderscheid tusschen Souverein en onderdaan duidelyk bewaard
gebleven. In de oude kronieken kan men een decreet vinden, dat
Ama Terasoe Omi-Kami (Groote Godin van het Hemelsche Licht),
de stammoeder van Djimmoe Tenno, tot hären kleinzoon richtte:
„Dit schoone ryst-voortbrengende land is bestemd om het koninkryk
te zyn, waar onze afstammelingen zullen heerschen; gi), mjjn
kleinzoon, bepaal uwe standplaats en regeer er over.” Ama Terasoe
Omi-Kami werd ook Hatsoe Koemi Sjirasoe Tenno, of Eerste
Regeerende Keizerin geheeten. Prins Jamato-take-no-Mikote (sterf-
jaar 13 A. R.) zeide: „Ik ben een zoon van Keizer Otarasji-hiko-
Osjiro-Wake, die in het paleis van Hisjiro te Makimoekoe verblyf
hield en nu over het land der Acht Oroote Eilanden regeert.” B\j
zyne troonsbestyging verklaarde Keizer Mommoe (697—707 A. D.):
„Zoo lang als de Keizers zonen zullen verwekken, zullen Wy,
achtereenvolgens over het Land van de Acht Groote Eilanden
heerschen” ; en dezelfde Keizer zei ook: „Wy zullen het ryk vrede
geven en Onze liefderyke zorg uitstrekken over Onze geliefde
onderdanen.”
Zoo is in het kort het beginsel, waardoor elke Keizer zieh heeft
laten leiden hfl zyne troonsbestyging. In den laatsten tyd is de
z in : „O.-Jasjima-Sjirosjima-Soemera-Mikotot” (de Keizer regeerende en
besturende het Land der Acht Groote Eilanden) als eene geregelde
formule, in Keizerlyke proclamaties gebezigd. Hierin kan men den
oorsprong van den tekst der Oonstitutie, als vervat in Artikel I,
vinden. „Het Keizerryk Japan zal geregeerd en bestuurd worden
door eene reeks van Keizers, welke onafgebroken voor altoos
blijven zal.”
Sedert het begin van het keizerryk kunnen de veranderingen
die in het stelsel van wetgeving hebben plaats gehad, verdeeld
worden in drie tydperken. Het eerste van deze, loopende van den
datum van Djimmoe Tenno’s troonsbestyging (660 V. 0.) tot aan
dien van Ko-tokoe Tenno (645 A. D.) was het tydvak van een
streng stelsel van wetgeving, hetwelk voor de volgende 1300 jaar
geen voorziening bevatte voor omgang met eenig vreemd element.
In dien t(jd werd de voorouder-vereering godsdienstiglyk in acht
genomen en was ze een van de belangrykste zorgen der Regeering.
Er bestond een bepaald priestercollege in de centrale Regeering,
doch plaatselijk werden de priesterlyke functies waargenomen door
algemeene beheerende Gouverneuren.
Gouvemementsbetrekkingen, zoowel centrale als plaatselyke,
werden toen byna uitsluitend vervuld door elkander opvolgende
leden van verschillende clans (geslachten), volgens het aanzien
van hunne afstamming en hunne maatschappelyke positie. Zelfs de
rangen van het militaire beroep werden uitsluitend geworven uit
de leden van twee of drie clans en uit hunne volgelingen, terwyl
weer andere geslachten de voornaamste industrieen uitsluitend in
handen hadden. Het hoofd van eene clan had eene volstrekte en
onbeperkte macht over al zyne volgelingen. De geldmiddelen van
het Keizerlyk Hof waren hoofdzakelyk afkomstig uit de inkomsten
van deszelfs grondgebied en uit contributie’s of giften van leden der
clan en van vreemde landen, doch naderhand werden er enkele
onbeduidende belastingen opgelegd.
Omstreeks dezen tyd begon men zieh op landbouw toe te leggen.
Particulier landbezit was algemeen, en dit leidde tot het euvel, dat
de eigendommen door de rykere en mächtiger geslachten (clans)
opgeslokt werden. De bepalingen van het wetboek van strafrecht
hadden voornamelyk betrekking op overtredingen tegen priesterlyke
plechtige gebruiken en in den regel waren het lichte straffen. Eene
louteringsplechtigheid kwam in zwang, waarby de bezoedelde lichamen
der overtreders gereinigd en dan door de godheid gezegend konden
worden.
Het tweede tydvak loopt van de troonsbestyging van Ko-totoe-
Tenno tot het begin van het Meidji-tydperk — dat is, van ongeveer
645 A. D. tot vyf-en-dertig jaar geleden. Het kan weder onderver-
deeld worden in twee gedeelten, waarvan het eerste eindigt in
1200 A. D. In deze periode heerschte het beginsel der centralisatie
van bestuur, en gedeelten van het Chineesche stelsel van wetgeving
werden vryelyk overgenomen. (China was toen in den bloeityd der
Toeng-Dynastie, onder welke zyn bestuursorganisatie en stelsel
van wetgeving ongetwyfeld zoo hoog ontwikkeld waren als ooit in
de geschiedenis het geval is geweest).
De voornaamste punten waarin het nieuwe stelsel zieh van het
oude onderscheidde, kunnen in het kort aangegeven worden. Het
priestercollege, of Raad van Geestelyke Plechtigheden, werd op
gelyken rang gesteld als de Regeering (hethoogstebestuurslichaam.)
Onder de Regeering werden acht departementen ingesteld, eenigs-
zins overeenkomende met de departementen van tegenwoordig,
doch met dit onderscheid, dat het moderne Ministerie de Regeering
zelf in al hare vertakkingen uitmaakt en het Kabinet vormt, met
algemeene contröle over de nationale aangelegenheden. De departementen
van vroeger dagen stonden onder directie en oppertoezicht
van de Regeering. Het land werd verdeeld in prefecturen (provincies)
districten en dorpen, waarvan elk zyn hoofdbeambte had, om het
oppertoezicht te houden over de geestelyke plechtigheden en als
algemeen bestuurder op te treden. De bewoners van iedere vijf
huizen vormden eene vereeniging, welke plaatselyk zelf bestuur had,