te herhalen, een karaktertrek is van de ziel van het Verre Oosten,
laat zieh gedeeltelijk uit dit voorschrift van het Ridderschap verklären.
Uit wat ik gezegd heb, kan men zien dat schaamte niet
altoos verlaging of vernedering in de oogen onzer medemenschen
in zieh sluit. Onze uitdrukking Ko k o r o i n h a d j i r o o of Ten- in-
h a d j i r o e — beschaamd zjjn voor zijn eigen binnenste of voor den
Hemel — heeft misschien een beter equivalent in het Duitsch dan
in het Engelsch in „sieh schämen”. Eene leer als deze was volstrekt
noodzakelijk, zoowel als heilzaam in eene kleine feodale maatschappjj,
waar de publieke opinie — misschien de meening van een handvol
praatzuchtige menschen — van meer invloed was dan in de middel-
eeuwen, en waar daarom de grillen van anderen lichter nadeelig
werkten op de onafhankelijkheid van denken en waar de voort-
durende eischen van zelfverloochening ook het vertrouwen in
iemands eigen overtuiging konden verzwakken. „Zoolang de Spiegel
mjjner ziel niet beslagen is door uwen vuilen adern, is alles goed”,
zegt een Samoerai; of zooals een dichter gezegd heeft:
„De herfstmaan schijnt helder en klaar op de kruin van gindschen
berg, aan ieder die haar aanschouwt toelatende te denken wat
voor gedachten ook hare tegenwoordigheid möge ingeven.” Het is
waar, dat het voor eenen Samoerai die geen kluizenaar werd, niet
voldoende was eenvoudig zonder smet te zijn: in het actieve leven
deden zieh omstandigheden voor, welke een compromis vereischten,
en de geschiedenis van een oud Chineesch Staatsman was nog niet
vergeten. Deze edelman, die zieh vol walging uit het openbare
leven terugtrok, bracht zjjne vordere dagen door met hengelen.
Op zekeren avond kwam er, terwjjl hij daar zoo bezig was, eene
boot voorbij, en de visscher die er in zat, verbrak aldus de stilte
der zee: „Zijt gjj niet de doorluchtige heer van Sanjo? Waarom
verspilt gjj uwen tijd, terwijl het land uwe diensten zoo noodig
heeft?” De edelman antwoordde: „De geheele wereld is verdwaald,
ik alleen ga den rechten weg.” Daarop nam de visscher zijn roei-
riem en de maat slaande op den rand van zijne hulk, terwjjl deze
wegvoer, zong hjj: „Een groot man gaat met de wereld mee.
Wanneer de wateren van den Soro-stroom zoo zuiver als kristal
zjjn, kan hij de sierselen van zjjne kroon daarin doopen; wanneer
zjj troebel van den modder zjjn, moet hjj zjjne Sandalen er in
wasschen.” Eene gevaarljjke leer, moet ik bekennen; en toch wel
waard om er over na te denken.
De eerste vereischte voor een volmaakten Samoerai was, zooals
ik gezegd heb, zichzelf altoos rekenschap van zjjne daden te geven.
Het geweten, onder ons genoemd met den veelomvattenden term
„Ko k o r o ”, dat gemoed, geest en ook hart kan beteekenen, was
het eenige criterium van recht en onrecht. Maar wjj weten dat het
geweten een vermögen is van gewaarwording, en daar de geheele
strekking van de Boesjido werkzaamheid is, leerden wij de leer-
stelling van Sokrates - hoewel Sokrates ons even onbekend was
als X-stralen — dat gedachte en daad 66n zijn.
Alles wat het geweten goedkeurt is rechtheid, en alles wat ons
in Staat stelt, om het laatste in overeenstemming met het eerste
te verkrjjgen, is Moed. Yan het martiale karakter van de Boesjido
kan men slechts verwachten, dat moed eene belangrjjke rol zou
speien. In zjjne vroege jeugd werd den Samoerai reeds als taak
gesteld, te verdragen en te durven. Jongens, en ook meisjes, —
hoewel in mindere mate natuurlijk — werden in Lacedemonischen
tränt geoefend in het verduren van allerlei ontberingen. Het bloot-
voets gaan door de sneeuw vöör zonsopgang naar de oefenplaats
voor schermen of boogschieten; het bezoeken van kerkhoven in
het holste van den nacht; het gedurende heele nachten rechtop-
zitten; het ondergaan van zware beproevingen welke een modernen
„wetenschappelijken” paedagoog barbaarsch zouden ljjken, waren
middelen van opvoeding waaraan iedere Samoerai zieh te onder-
werpen had. Heilzaam en in vele opzichten nuttig, als zulk eene
wijze van doen was om de zenuwen te stalen van eene physieke
natuur, was dit toch niet, hetgeen d e B o e s j i d o voornamelijkbeoogde.
Het was Mencius, die het verschil aantoonde tusschen den moed
van dorpers en wat hjj noemt „grooten (d. i. zedelijken) moed”,
en den man wiens kracht in den lichamelijken moed lag, werd
geen hooger titel gegeven dan „dorperstrijder” . „Wanneer moed
de betameljjke grenzen overschrjjdt, verkeert hij in woestheid”.
Confucius heeft zoo duidelijk geleerd, dat eene daad, wil zij moedig
zijn, ook rechtvaardig moet wezen, dat men bijna genoigd is
Shakespeare te beschuldigen dat hij den Chineeschen Wijze vertaald
heeft, wanneer hjj den Graaf van Albany laat zeggen: „Wanneer
ik niet eerlijk kon zjjn, zou ik niet moedig kunnen zijn” . Deze
Rechtheid of Gerechtigheid werd onafscheidelijk geacht van moed.
Rechtheid was inderdaad de eenige voorwaarde, die het betoon van
Moed rechtvaardigde. Doch over de rechtmatigheid van een geval
werd niet beslist door een utiliteits-argument, maar alleen door een
subjectief zedeljjk oordeel. Het was de drjjfveer, niet het doel, dat
het gedrag rechtvaardigde. Tot op zekere hoogte kan men, zooals
John Stuart Mül gezegd heeft, de drijfveer en het doel van eene
moreele handeling nauweljjks van elkaar onderscheiden. Het heeft
mjj altjjd toegeschenen, dat wjj, daar ons denken slechts in eene
rechte ljjn werkt, wanneer wjj met ons verstand over eene zedeljjke
daad nadenken, ons de drjjfveer voorstellen als het uitgangspunt