Uit wat ik vermeld heb kan men, dunkt my), als algemeenen
regel stellen, dat aanneming hären oorsprong had in voorouder-
vereering; en dat hoe sterker het geloof in dat gebruik onder het
volk was, hoe grooter de ruimte was, welke de wet toeliet voor
het aannemen van kinderen. De ontbinding der aanneming bewyst
hetzelfde. Het Burgerlyk Wetboek erkent twee soorten van ontbinding:
ontbinding met onderiing goedvinden en gerechtelyke
ontbinding.
Aanneming mag om iedere reden ongedaan gemaakt worden,
mits de partyen het wederzyds eens zyn; doch voor eene gedwon-
gen vernietiging moet er door eene van de beide partyen eene
rechtsvordering ingediend worden op grond van een der redenen,
omschreven in Artikel 866 van het Burgerlyk Wetboek. Ik wil
alleen de twee gronden tot vernietiging noemen die in onmiddel-
lyk verband staan met de voorouder-vereering. Een van deze is,
dat „indien de aangenomen zoon eene zoodanige ernstige misdaad
begaat, dat hij d en f ami l i e n a am o n t e e r t of het eigendom
van het gezin wa a r i n hy o p g e n ome n is te gronde rieht,
de adoptiefvader eene rechtsvordering tot ontbinding der aanneming
mag indienen” ; de reden van deze bepaling is, dat de
naam van de familie der voorouders heilig is; en het is niet alleen
zyn wettig recht, maar zyn zedelyke en godsdienstige plicht, den
band te verbreken.
Het adoptieve huis is niet het huis van den aannemer alleen,
noch van den aangenomen zoon, maar het is het huis dat de
eerstgenoemde v a n z y n v o o r v a d e r er fde en aan zyne
n a k ome l i n g e n zal n al a t en. Het is de plicht van ieder hoofd
des gezins, om het te bewaren en het zonder smet na te laten.
Een andere grond tot intrekking der aanneming, in het Wetboek
vermeld, heeft betrekking op „Moeko-josji”, of aanneming
van een schoonzoon en ingeval van het huwelyjk van een aangenomen
zoon met de „kadjo” of „de dochter des huizes”. Indien
de aangenomen zoon de dochter van zynen adoptiefvader huwt en
er echtscheiding of ontbinding van dat huwelyk plaats heeft, mag
eene van de beide partyen eene rechtsvordering voor de ontbinding
der aanneming indienen (Artikel 866. B. W.) De reden van deze
laatste bepaling is, dat, indien de aangenomen zoon, die in de
meeste gevallen de wettige vermoedelyke erfgenaam is, in het
adoptiefhuis blyft en misschien eene andere vrouw neemt uit eene
andere familie, het echte bloed van den voorvader niet in de
familie zal blyven voortbestaan. De „aanneming van eenen schoonzoon”
, zooals ik reeds gezegd heb, was eene gewoonte, gegrond
op het verlangen om het echte bloed der voorouders in de familie
te houden; en als het huwelyk van de dochter des huizes met
den aangenomen zoon ontbonden werd, werd het doel van den
aannemer daardoor verydeld.
Erfopvolging.
De wet op de erfopvolging schynt drie s t a d i ö n van e v o l u t i e
doorgemaakt te hebben: Ten eerste, de successie der sacra; ten
tweede die van den burgerlyken Staat; en ten derde de eigendoms-
successie. Elk Stadium van ontwikkeüng vormde geene periode op
zichzelf, maar het latere Stadium ontwikkelde zieh geleidelyk uit
bet vroegere door differentieering. In oude tyden rustte de plicht
van het waarnemen en in stand houden van den e e r e d i e n s t op
het hoofd van het huisgezin, terwyl de eigendommen van het
huis hem uitsluitend toebehoorden. Hy oefende g e z a g uit over de
leden van zyn huisgezin, omdat hy de i n s t a n d h o u d e r der
v o o r v a d e r l y k e s a c r a was, en in zekeren zin de vertegen-
woordiger van den voorvader. Hy was eigenaar van zyn have en
goed, omdat deze door zynen voorganger waren nagelaten; en h e t
g e z a g en h e t e i g e n d o m van een hoofd des g e z i n s
s t e u n d e op de v e r e e r i n g der v oor o ud e r s . Toen ter tyjdwas
de instandhouding van familie-eeredienst het eenige doel der erflating.
Maar in den loop der tyden, begon men in rechte het gezag van
het hoofd des gezins, dat eerst zoowel macht over de leden van
het gezin, als rechten op het familie-eigendom omvatte, als eene
zaak op zieh zelf te beschouwen. Later werden de twee elementen,
die het gezag van het hoofd des gezins uitmaakten, van lieverlede
beschouwd als twee afzonderlyke zaken, totdat ten slotte eigendom
beschouwd werd als een onderwerp geheel afgescheiden van
erfopvolging.
Nu is er in de Wet op de Erfopvolging in het Taiho-Wetboek
(701 A. D.) eene voorziening, dat, indien de vermoedelyke erfgenaam
van eene adelly ke familie niet geschikt is om den g ewi c h t i g e n
pl ic ht over te nemen, ter oorzake van het bedryven eener misdaad,
of van eene kwaal, hy onterfd mag worden, en in zyne
plaats een ander vermoedelyke erfgenaam kan gesteld worden. De
officieele commentaar op dit Wetboek „Rijo-no-gige” zegt: „Opvol-
gen in dien g ewi c h t i g e n p l i c h t ”, beduidt „Eenen v a d e r
opvol gen en de s a c r a e r v e n , want de zaak van den eeredienst
is de gewichtigste. Het schynt dat de instandhouding der
voorouder-vereering destyds het voornaamste doel der erflating
was. Sedert de Middeleeuwen werd het „Katokoe Sozokoe” , of „de
opvolging in het familie-gezag” voor erfopvolging gebruikt; en in