produceerde als tegenbewgzen Chineesche geschiedverhalen en
Europeesche geografische werken en haalde ook het feit aan, dat
de Ministers van het Jamen zelven herhaaldelijk hadden verklaard
aan den Consul der Yereenigde Staten en de zending-Sojedjima,
dat de barbaren niet „begrepen waren in het Chineesche grond-
gebied,” dat zij lagen „buiten den beschavenden invloed van China"
enz., en betoogde dat, ingevolge het internationale recht, een land
geen aanspraak kan maken op Souvereiniteit in dat deel van het
grondgebied waarover het geen bestuur uitoefent. Op dit laatste
antwoordden zij, dat territoriaal bestuur eene binnenlandsche aan-
gelegenheid was, zoodat het doen van vragen daarover inbreuk
maakte op het derde artikel van het verdrag van vrede en vriend-
schap, hetwelk wederzjjdsche onthouding van inmenging verzekerde.
Z\j merkten ook op, dat het zg. „internationale recht” een recht
was onder Westersche naties, betwelk China geene gelegenheid had
gehad te bestudeeren.
Intusschen hoorde men in Tokio luide kreten onder het onge-
duldige publiek, dat de Chineesche Regeering, hangende de vol-
eindiging harer militaire toebereidselen, met het gezantschap-Okoebo
speelde. En dat als deze eenmaal gereed waren, zij van plan was
de onderhandelingen plotseling af te breken en den oorlog te verklären.
De Regeering te Tokio achtte het noodzakelijk Okoebo’s
aandacht op dit gerucht te vestigen.
Eindelijk zond Okoebo, den 10den October, een ultimatum aan
de Regeering te Peking, een antwoord eischende binnen vijf dagen
of China alle aanspraken van Souvereiniteit over het gebied der
barbaren wilde laten varen dan wel jegens Japan de verantwoor-
delijkheid wilde aanvaarden voor het feit, hun plünderen onge-
straft te hebben gelaten. Op verlangen der Ministers van het Jamen
werd het antwoord drie dagen uitgesteld en op den 18den bezochten
de Ministers het hotel van ons gezantschap. Zjj stemden er nu in
toe, het feit dat zij de barbaren ongetuchtigd hadden gelaten als
verzuim hunnerzijds te beschouwen en onze expeditie als recht -
mat i g ; maar instede van eenige schadevergoeding te betalen,
stelden zij voor eene zekere som gelds te betalen als gift aan de
families der Lioekioesche lieden, die door de Pormosaansche
barbaren waren gedood; op voorwaarde, dat wjj het eiland zouden
ontfuimen. Zij wilden niet eens de som bjj onderlinge overeen-
komst vaststellen en weigerden er eenige geschreven verbintenis
voor te geven. Natuurlijk stemde Okoebo niet toe in deze ontwijkende
bewoordingen en stelde voor, eene som van 3.000.000 Jen bi)
geschreven contract vast te stellen als schadevergoeding voor*de
ontruiming te betalen, zoodat de onderhandelingen wederom op
de lange baan werden geschoven tot den 23sten, op welken dag
Okoebo mededeelde dat de zending was afgeloopen en eene ver-
klaring deed aan het Jamen, dat Japan zieh zou beschouwen als
de barbaren te hebben getuchtigd, het gebied als onbeheerd be-
schouwende. De 26ste werd vastgesteld als datum van vertrek,
en een deel van het gezantschap was reeds vertrokken naar
Sjanghai op den 26sten, toen de Britsche Q-ezant in Peking, de
heer Wade, als bemiddelaar optrad.
De heer Wade had aan Okoebo reeds te kennen gegeven, dat
de kwestie van vrede of oorlog tusschen Japan en China hem niet
onverschillig kon zijn met het oog op de 200 Britsche kooplieden
n China wonende en dat hjj er zieh persoonlijk van wilde op de
hoogte stellen, waar de voornaamste moeilijkheid voor de Chineesche
Regeering in gelegen was. Het was gemakkeltjk in te zien, dat
hetgeen de Chineezen zwaar drukte, was het denkbeeid dat het
Hemelsche Rijk „schadevergoeding” moest betalen aan een klein
eilandenrijk. Daar de naam „schadevergoeding” vermeden moest
worden, zou een bedrag als 3.000.000 rio in ieder geval er uit zien
als eene „schadevergoeding” en daarom moest ook het bedrag
verminderd worden. Hjj teekende aan, dat het Jamen bereid was
in eens 100.000 rio te betalen, te geven aan de familie der aan-
gerande lieden en 400.000 rio om de v e r s c h i l l e n d e u i t g a v e n ,
wa a r i n de J a p a n s c h e Re g e e r i n g w a s v e r v a l l e n , te
b e s t r j j d e n , welke laatste som na de ontruiming betaald zou
moeten worden. Het verschil tusschen 3.000.000 en 500.000 is
niet gering, maar geld was niet wat Okoebo noodig had. Daarom
stelde h\j voor toe te stemmen op de volgende voorwaarden: l.D a t
de Chineesche Regeering zieh verbindt de expeditie te beschouwen
als te zijn geweest eene rechtmatige onderneming; 2. Dat alle
diplomatieke stukken, tusschen de Regeeringen over de Eormosa-
expeditie gewisseid, zouden worden teruggegeven en de geheele
zaak zou worden beschouwd als niet te zijn geschied; 3. Dat de
Chineesche Regeering zou betalen aan de Japansche Regeering
100.000 rio voor bjjstand aan de aangerande Japansche onderdanen
en 400.000 rio, omdat zij wegen had geopend en openbare gebouwen
had opgericht op Formosa. Deze punten werden door de Chineezen
aangenomen en het verdrag van Tientsin werd geteekend op den
3 isten October 1874.
„Prins Koeng en . . . . (volgen de namen van 9 Ministers van het
Tsoeng-li-Jamen), gevolmachtigden van den Grooten Tsin, hebben
erin toegestemd, de artikelen te bespreken en een stuk opte stellen
met den gevolmachtigde van Groot-Japan, Okoebo, Raadsheer en
Minister van Binnenlandsche Zaken. Elke van beide Staten is gerech