in Japan, en het volk talmt niet met partg te trekken van zulke
zichtbare voordeelen.
Ongetwijfeld kunnen zulke voordeelen terecbt worden beschouwd
als rgkdom-aanbrengende hulpmiddelen en aangehaald om mljne
zienswijze te staven, dat de economische toekomst van Japan
helder en hoopvol is. Ik stem toe, dat wg niet de ondervinding
en den aanleg voor het zakendoen verworven hebben, welke
sommige Westersche volken bezitten, maar, aan den anderen kant
kan ik niet vergeten, dat het nog slechts een dertigtal jaren is,
dat mijne landslieden zieh op het gebied der internationale njjverheid
begonnen te bewegen. Den körten tijd in aanmerking genomen,
verdienen zg, vind ik, eenig vertrouwen voor wat zig hebben tot
stand gebracht. Het is een gezond teeken, dat zg hunne fouten
erkennen en verlangend zijn ze te verbeteren. Te oordeelen naar
de bekwaamheid, plooibaarheid en bruikbaarheid, welke zg in
andere soorten van werk aan den dag gelegd hebben, Igkt het
niet onredelgk, te verwachten dat zg niet veel jaren noodig hebben
om de eigenschappen, onmisbaar voor het succès van handel en
nijverheid, te ontwikkelen.
Wat zij werkelijk behoeven, is meer kapitaal. Zg behoeven het
om de ngverheid te ontwikkelen; zg behoeven het om hen in staat
te stellen hunne tegenwoordige industrieën op grooter en dien-
tengevolge economischer schaal te drgven. Daarom pleit ik voor
de invoering van vreemd kapitaal. Men heeft de meening uitge-
sproken, dat zulk een maatregel opnieuw voedsel zoude geven aan
de factoren, waaraan de tegenwoordige druk te wgten is. Wat
dat betreib, het is zeker waar dat het ontvangen der Chineesche
schadeloosstelling en de daaruit volgende aanzwelling van het geld,
den opzet van menige speculatieve industrie zonder dat er behoorlgk
acht geslagen werd op hare werkelgke waarde, aanmoedigde. Doch
het is evenzeer waar, dat de gewezen gedruktheid, ten minste voor
een deel, te wgten was aan het feit, dat vele hoopvolle industrieën
belemmerd en zelfs te gronde gegaan zgn uit gebrek aan fondsen
om hunne ontwikkeling te voltooien, met het gevolg dat geld,
hetwelk er reeds in belegd was, opgeofferd is geworden. Ik pleit
niet voor de invoering van vreemd kapitaal in één groote som —
zooals bgvoorbeeld, in den vorm van eene leening om particulière
spoorwegen op te koopen. Dat zou uitloopen op het vormen van
een overmatigen voorraad van geld, waarvoor belegging gezöcht
werd, en het zou zoodoende een middel worden, om weer speculatieve
ondememingen te bevorderen. Wat ik opper, is dat vreemd
kapitaal verkregen moet worden, om gebruikt te worden voor de
ontwikkeling van specifieke ondernemingen, welke thans, hetzg
onbeproefd zijn gebleven, of in eenen kwgnenden toestand ver-
keeren. Te zelfdertgd zg men er ten volle op bedacht, dat vreemde
kapitalisten hun geld niet in Japan zullen beieggen zonder over-
vloedige voorzorgen te hebben genomen, om de veiligheid hunner
beleggingen te verzekeren. Zulke middelen moeten verschaft worden,
en ik vertrouw, dat indien de gedragslgn, die ik aangegeven
heb, opgevolgd werd, het gevolg gelgkelgk voordeelig zou zgn
voor de vreemdelingen en voor de Japanners.
II. Scheepsbouw *)
DOOB
BARON IWASAKI.
De scheepsbouwkunst in hären primitieven en rudimentairen
vorm, indien men haar werkelgk bg dien waardigen naam kan
noemen, was onder de Japanners bekend sedert zulke vroege
tjjden, dat de oorsprong er van buiteh het bereik van geschied-
kundig onderzoek ligt. De vroegste historische berichten, waaruit
men iets kan opmaken ten aanzien van scheepsbouw, worden
gevonden in verband met den tocht naar het Oosten van Keizer
Djimmoe’s gedenkwaardige verovering in het jaar 667 v. Chr.,
toen hg, naar vermeld wordt, aan het hoofd van eene zeemacht
van Hijoega naar Settsoe gestevend is. Hieruit kan men opmaken,
dat de Japanners toen reeds in het bezit waren van schepen van
eenige beteekenis. Vervolgens werden onder de regeering van Keizer
Soeidjin (omstreeks 80 — 90 v. Chr.) orders uitgevaardigd voor het
bouwen van schepen, die gebruikt moesten worden voor de onder-
werping der barbaarsche volksstammen in het Noorden van Japan,
en aan den overkant van de Japansche Zee (nu deel uitmakende
van Oost-Siberie). Nog later, omstreeks 200 A. D., drong Keizerin
Djingo Korea binnen, en daar ontstond toen een aanhoudend ver-
keer met dat land en met China. Dit alles bewgst, dat de Japanners
reeds geleerd hadden, hoe zg zeewaardige schepen van tamelgke
afmetingen bouwen moesten.
Naderende tot het begin van de zeventiende eeuw, vinden wg
*) De wet op de bevordering van scheepsbouw is gegeven in Aanhangsel J.