TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Mÿ n b o uw .
I. Algemeen Overzieht.
Opçsniâatt door hôt Ministerie Vfin Handel en Landbouw.
De geologische formatie der Japansche eilanden kan in het kort
aldus beschreven worden: In de sedimentaire formaties zijn de tot
het Archaisch tÿdperk behoorende gneis- en kristallÿnschiefer-
stelsels, welke verdeeld zÿn over ongeveer 3,78 pet. van het
geheele oppervlak; de tot de Palaeozoische behoorende zyn de
Triassische, Jurassische en Krÿt-formaties, ongeveer 7,95 pet. uit-
makende; en de tot de Kainozoïsche behoorende zijn de Tertiaire
en Quaternaire gesteenten, uitmakende 45,84 pet. of bijna de helft
van het geheele oppervlak. In de vulcanische gesteenten zÿn die welke
tot de oudere tijdperken behooren graniet, kwarts, dioriet, gabbro,
diabaas, porphyr en porphyriet, die zieh over 11,27 pet. uit-
strekken. De uitbarsting van graniet komt in deze formatie bjjzonder
op den voorgrond. De tot de jongere tjjdperken behoorende formaties
zijn andesiet, basait en lipariet, welke 20,92 pet. uitmaken.
Omtrent den oorsprong van de Japansche mÿnnÿverheid is niets
nauwkeurigs bekend, maar er is heugenis, dat reeds in de zevende
en achtste eeuw goud, zilver, koper, ijzer, steenkool en petroleum
werden voortgebracht.
Gedurende de vijftiende eeuw werden vele mjjnen geopend, maar
de werkzaamheden geschiedden op kleine schaal en trokken weinig
de aandaeht. De gereedschappen bestonden uit een hamer en eene
kleine wig. Een gang werd gewoonlijk gemaakt op eene berghelling
of in eene vallei, en de ertsen werden gedolven uit uitspringende
hoeken en längs de ader. De mijngangen waren zöö nauw en
bochtig, dat de werklui een voor een achter elkander loopende
met moeite gaan konden. Kleine houten stutten werden gebezigd
om het dak en de zijden te schrägen, en in stede van ladders
dienden opstaande balken, waarin treden gekapt waren om het
opklimmen te vergemakkelijken. By zulke toestanden waren de
ventilatie en waterafvoer zöö siecht, dat de lichten menigmaal uit-
doofden, doch de mijnwerkers telden het gevaar zöö weinig, dat
zyj gewend waren hun werk in volstrekte duistemis voort te zetten.
Deze mensehen werden zelden vijf-en-twintig jaar oud.
Wegens de moeilijkheden van vervoer door deze nauwe gangen
werden kinderen gebruikt om ertsen in kleine manden uit de
mijnen te dragen.
Aan weerszijden van de mijngangen werden goten gemaakt om
den natuurljjken aandrang van water af te voeren, en pompen en
pijpen van bamboe of ander hout werden somtijds gebruikt om de
lagere diepten uit te pompen. Eene heftige instrooming van water
had gewoonlijk ten gevolge dat de schacht voor goed verlaten
werd, en toch drongen onder al deze ongunstige omstandigheden
en gevaren de onversaagde mijnwerkers menigmaal tot eene diepte
van 1000 voet door, en strekten zij hunne werkzaamheden over een
oppervlak van ettelijke mijlen uit.
Het verbrijzelen werd verricht door vrouwen en oude mannen,
die het erts met handen braken en bikten. Het uitgezochte goud-,
zilver-, koper- of looderts werd in een steenen fomuis gedaan en
met brandhout gecalcineerd. Het gecalcineerde erts werd daarop
geplaatst in een U’vormi£?en smeltoven, in den grond gemaakt,
en door het blaasbalgstelsel gesmolten. In het geval van goud- en
zilvererts werd de noodige hoeveelheid lood toegevoegd, en zilver-
houdend lood gevormd, hetwelk afgescheiden werd door smelting
in een anderen smeltoven. Koper werd gewoonlijk eerst verhit, en
dan werd het gecalcineerde erts in een smeltoven gedaan over een
houtskoolvuur om te smelten. Wanneer het erts gesmolten was,
werd de slak verwijderd en de gesmolten materie afgekoeld door
aanwending van water, of onmiddellijk onderworpen aan ontzilvering
door een proces bekend als maboeki . De door dit proces ver-
kregen materie werd wederom gecalcineerd, en dan overgebracht
naar een haardfornuis en gesmolten. Zoo er nog wat slak over-
bleef, het men de „materie” bezinken, en zoo bevonden werd dat