ruirnte wordt stralend of somber in overeenstemming met het
hart van wie zyn oog er naar opslaat. Wat Gendji betreft, wiens
gedachten in het geheim vervuld waren van de gebeurtenissen
van den avond, moet het tooneel slechts aandoeniijke gewaar-
wordingen hebben opgewekt.”
C. „Zekeren ochtend vroeg, was Gendji op het punt van het
kasteel te Rokoedjio te vertrekken, met slaperige oogen, lusteloos
en afgemat. Een lichte mist lag over het landschap uitgespreid.
Een kamerjuffer van de meesteres opende de deur van zyn.
veitrek en liet hem uit. Het bosschage van bloesemdragende
boomen werkte verfrisschend op het gezieht, met takken die in
ryke verwarring zieh door elkaar slingerden, waaronder convolvu-
lussen in vollen bloei prijkten. Gendji kwam in verzoeking om te
dralen en keek met aandacht er naar. Het meisje bleef hem nog
vergezellen. Zy droeg eene dünne zyden tunica van lichtgroene kleur,
die haar bevallige leest en figuur goed deed uitkomen. H««r voor-
komen was aantrekkelyk. Gendji zag haar teederljjk aan, leidde
haar naar een zitje in den tuin en ging naast haar zitten. Haar
houding was zedig en bedaard; haar golvend haar was netjes en
aardig opgemaakt Op dit pas kwam een page in Sasinoeki
(eene bijzondere soort van w y d o broek) in den tuin en begon,
terwyl hij den dauwigen mist van de bloemen afveegde, eenige
trossen te plukken. Het was een tooneel dat men gaarne zou
willen schilderen, zoo vol kalme schoonheid; Gendji stond op van
zijne zitplaats en toog met loome schreden huiswaarts. In die dagen
werd hy al meer en meer een voorwerp van bewondering, en men
zou zelfs de excentriciteit van eenige zyner zwervelingsavonturen
juist aan de populariteit die hy genoot kunnen toeschryven. Waar
schoone bloemen zieh ontplooien, rust zelfs de ruwe bergbewoner
graag onder hare schaduw; zoo trachtte men, overal waar hy ver-
scheen, zyne aandacht te trekken.”
D. „Het was op een Aprilavond van het volgende jaar, dat
Gendji bij geval naar de villa „De afvallende bloemen” ging en het
kasteel der Prinses voorbykwam. Er stond in den tuin een groote
pijnboom, van welks takken de schoone trossen van een wistaria
in rijken overvloed nederhingen. Een zuchtje van den avondwind
schudde ze in den zilveren maneschyjn en verspreidde hun ryken
geur in de richting van den wandelaar. Dichtby stond ook een
treurwilg, waarvan de neerhangende twygen van jong groen de
afgebrokkelde aarden wallen daaronder raakten.”
De geschiedenis van de „Gendji Monogatari” — het is spytig
dit te moeten zeggen — vertoont eene groote losheid van zeden,
maar het (daaruit sprekende) gevoel is schoon, gelyk algbmeen het
geval is in soortgelyke werken uit hetzelfde tydperk. „Grofheid en
geilheid,” zegt Mr. Aston, „is in de „Gendji” niet te vinden,”
noch trouwens in de literatuur van de periode in het algemeen.
De taal is schier zonder uitzondering betamelyk, en zelfs kiesch,
en men ontmoet nauwelyks eene enkele maal een volzin die geschikt
is om een blos op de kaken van jongelieden te jagen. Daarenboven
was het, naar het schynt, eene heerschende gewoonte van dien
tyd, dat man en vrouw afzonderlyk woonden, zoodat alle geschie-
denissen uit den ouden t\jd over een man en eene vrouw aangaande
hunne minnaryen niet noodzakelyk iets ter sluiks bedoelen. Yrouwe
Aoi, de dochter van den aanzienlyksten Staatsbeambte en de
wettige vrouw in elk opzicht van Gendji, een Prins van konink-
lyken bloede, wordt in de „Gendji Monogatari” voorgesteld als
wonende by haar vader in eene reeks van afzonderlyke vertrekken.
Wanneer wy dit in aanmerking nemen, kan het op dien
roman toegepaste oordeel van onzedelijkheid, tot zekere hoogteten
minste, verzacht worden.
Tegen het einde der twaalfde eeuw ging, gelyk ik reeds gezegd
heb, de heerschappij van het Keizerlyk Hof over op het militair
gouvernement van den Sjogoen. Dit was het Kamakoera-tijdvak,
hetwelk gevolgd werd door de perioden van Asjikaga en Oda-
Tojotomi. In deze tydvakken, als ook in dat van Tokoegawa, stond
het land onder militair bewind, en was het Hof met zyne edelen
in een treurigen toestand geraakt. Ook werden gedurig oorlogen
gevoerd, ofschoon vaak met lange tusschenpoozen. Dus kan men
zieh wel voorstellen dat de literarische ontwikkeling groot verval
toonde. Boeken werden meestal in historischen vorm geschreven.
Zy waren geschiedenis, in zooverre hunne feiten werkelyk historisch
waren, maar zy waren ook eene soort van roman, omdat hun
verhaaltrant en breedvoerige beschrijvingen meer op die van een
roman geleken, zoodat men ze „romantische geschiedenissen”
kan noemen. Verscheidene daarvan zyn goed geschreven, met meer
geest dan de Heian-literatuur, en een er van, nl. „Heike” , is op
muziek gezet voor de Biwa (eene soort van viersnarige luit), en
wordt gezongen door blinde zangers van beroep, ons herinnerende
aan Homerus. Deze historische werken oefenen nu nog geen geringen
invloed op het gemoed onzer jongelingschap, in niet mindere
mate dan de heldenverhalen uit latere tyden, waarvan aanstonds
sprake zal wezen. De beroemde „Djinköseitöki”, ook een geschied-
kundig werk, doch zeer afwykend in styl van de boven beschre-
vene, is geschreven omstreeks het midden van dit tydperk, toen
Japan ongelukkigerwys twee Keizerlyke Hoven had. Het is eene
sobere staatkundige en wysgeerige verdediging van de Keizerlyke