het een tapgtpatroon is. Zg schönen geen begrip te hebben hoe
regelmatigheid in onregelmatigheid, of liever, harmonie in differen-
tiatie te vinden is. In Japanscbe steden zgn talrgke steenwinkeis
waar natuurlgke steensoorten verkocht worden, maar zulke Winkels
bestaan nergens in Europa. Voorzeker hebben onze tuinen een
gebrek, en wel, dat zy meer sierlgk dan nuttig zÿn; dit is een
gebrek dat gewgzigd moet worden, en dit geschiedt reeds in veel
gevallen, maar anderzgds, schont het den Europeeschen tuinen al
te zeer te ontbreken aan artistieke beginselen. Het is bgna onbe-
grgpelgk voor mg van de Europeanen, die er van houden in hunne
kamers landschapschildergen op te hangen, en die er zooveel van
houden in bergachtige landen te reizen, schoone tooneelen en
gezichten van landschappen van verschillende typen najagende, dat
het nooit in hen is opgekomen om op hunne tuinen dezelfde denkbeeiden
toe te passen. In dit opzicht, durf ik zonder aarzelen
beweren, dat Japan elke natie ter wereld overtreft, en dat vreem-
delingen er veel bij zouden winnen, indien zg onze manier van
tuinaanleg naar waarde wilden schatten. Het verheugt mg te zien
dat verscheiden Westerlingen in verschillende landen reeds begonnen
zgn zulks te doen.
II. Literatuur.
De Verdiensten der Japanners in de letterkunde, staan in zekere
mate lager dan die in de kunst. Inzake van kunst kunnen wg
met zeker zelfvertrouwen met vreemdelingen spreken, al is het
dan ook niet altoos op gelgken voet, maar bg de letterkunde
gevoelen wg niet hetzelfde zelfvertrouwen, wanneer wg met per-
sonen van de Westersche beschaafde naties in gesprek komen. Wg
hebben niettemin een voldoenden, gedurende eeuwen opgehoopten
schat van literatuur om onze nationale gevoelens ruimschoots te
doen kennen.
Een artikel door wglen den betreurden Sir Edwin Arnold, dat
versehenen is in een nommer der Da i ly T e l e g r a p h weinig
dagen na zgn dood, begint aldus:
„De tfld zal komen dat Japan, veilig, beroemd, en blgde in het
vooruitzicht van vreedzame jaren, die zullen volgen en het loon
brengen voor het tegenwoordig tgdperk van strjjd op leven en
dood, wederom de aandacht der Westersche Volkeren op haar
artistieke en geestelgke gaven zal trekken. Reeds zgn in dit deel
der wereld personen van beschaving wöl bewust, hoe hoog en fijn
deszelfs artistieke geest is, en langzamerhand zal men ontdekken
dat er wezenlgke schatten in zgne letterkunde te vinden zgn. Ook
zal waarschgnlgk Engeland, meer dan eenig ander Europeesch
land, zieh aangetrokken gevoelen tot dezen, thans natuurlgk nog
verwaarloosden tak van wat men de geestelgke zgde van het
Japansche leven kan noemen.”
Als Japanner, kan ik mg niet vermeten te verzekeren dat deze
uiting van Sir Edwin Arnold volkomen juist is, maar in allen
gevalle schgnt er veel waars in te liggen. Wg hebben al gezien
dat onze kunst ver gevorderd was in het Nara-tijdperk, doch in
de letterkunde hebben wg van dien tgd niets over wat de aandacht
verdient behalve zgne poözie. Wg hebben de Manjösjioe (Millioen
Bladeren), een boek dat eene verzameling is van gedichten, dag-
teekenende van eenigen tgd vöör de Nara-periode tot aan de
vroegere jaren van het Heian-tgdvak. De verzameling schgnt aan-
gelegd te zgn geworden op het einde der Nara-periode, maarvoltooid
door een groot dichter die in het Heian-tijdvak leefde; vandaar dat
eenige gedichten van de latere periode mede in de verzameling
zgn opgenomen.
Uit dit boek kunnen wg met recht besluiten, dat de dichtkunst
nooit weder tot zulk eene hoogte door volgende geslachten in onzo
geheele geschiedenis is opgevoerd. De schaal van onze poezie is
klein, doch die van het Nara-tijdvak bevat veel lezenswaardigs.
Sprekendevan de poezie van deze periode, schrgft Mr. Aston aldus::
„Terwgl de achtste eeuw ons weinig of geen proza-literatuur
van aanbelang heeft achtergelaten, was ze in den v Olsten zin des
woords de gouden eeuw der poezie. Japan was nu de kunstlooze
uitboezemingen, in een vorig hoofdstuk beschreven, ontgroeid, en
bracht in dit tgdperk eene verzameling voort van verzen van eene-
voortreffelgkheid welke nooit sedert overtroffen is geworden. De
lezer die verwacht te vinden dat deze dichtkunst van een volkr
pas zieh verheilende boven een barbaarschen staat van beschaving r
zieh kenmerkt door ruwe, ongebreidelde kracht, zal verbaasd zijn
te bespeuren, dat ze integendeel zieh onderscheidt door het gepo-
lgste, eerder dan door het krachtige. Ze is teeder van gevoel en
verfljnd van taal, en openbaart een uitnemend meesterschap in
wgze van uitdrukken, met zorgvuldige inachtneming van zekere
eigene regelen van compositie.”
Dit zal, dunkt mg, een voldoend overzicht van het onderwerp geven.
Wg komen nu aan de Heian-periode. Hierin zien wg de letterkundige
beschaving zeer ontwikkeld. Er werden allerlei soort van
boeken geschreven — geschiedenissen, rechts- en ceremonieel-
boeken, reizen, dagboeken, gedenkschriften, romans, vertellingen