de Regeering een groot gescMl over financieele aangelegenheden
met het Hooger Huis had, verklaarde Markies Ito voor de eerste
maal dat de Regeering voornemens was deze hervormingen tegen
elken prjjs door te zetten, en tezelfdertÿd begon het denkbeeid
dat zoowel private als publieke werken niet op te ruime schaal
moesten ondernomen worden meer algemeen te worden. Yan toen
af liet de Regeering onderzoekingen instellen over zaken betrekking
hebbende op de kwestie van hervormingen. Het tegenwoordige
Kabinet Katsoera, hetwelk het Kabinet Ito opvolgde, deed nog een
anderen stap, door met toestemming van de beide Huizen eene
bÿzondere Commissie te benoemen ten einde administratieve aangelegenheden
te onderzoeken. Wegens de beslissing, genomen in
verband met de radicale reorganisatie van ons financiestelsel, was
het Ministerie Ito genoopt, zoodra de Landdag gesloten was, de
ramingen van het Butget, welke (reeds) door beide Huizen waren
goedgekeurd, te wjjzigen. Want, indien men volgens de oorspronke-
lijke ramingen voor 1901 — 1902 te werk ging, zou het noödzakelpk
geweest zÿn eene som te heffen van 100.000.000 jen, bestaande uit
de bedragen te verkrijgen uit het ter markt brengen van eene
leening, uit eene tijdelÿke leening voor de door de Bokser-geschiedenis
ontstane kosten, en uit de uitgifte van schatkistbiljetten. Naar het
oordeel van den Heer Watanabe, toen Minister van Financiön, zou
het oorspronkelyk program, indien het werd uitgevoerd, opnieuw
de munttoestanden ernstig in gevaar brengen, ten nadeele van den
economischen vooruitgang van Japan. Hÿ stelde daarom voor, eenige
van de voorgenomen Staatswerken te laten varen, en, als eerste stap
tot dit doel, het uitschrÿven van de bovenbedoelde leening uit te
stellen. De Regeering bediseussieerde de politiek des Heeren Watanabe.
Sommige Ministers hielden staande dat het niet laten door-
gaan van de leening, welke door een Landdag was goedgekeurd,
eene al te inconséquente handeling zou wezen van de zjjde eener
Regeering die ze oorspronkeljjk in de Begrooting had voorgesteld.
Ofschoon men het ten slotte eens werd om de voorgestelde leening
met 9.000.000 jen te verminderen, werd tot de geopperde afvoering
van eene leening van de Begrooting voor de volgende jaren niet
besloten, en dit verschil van gevoelen onder de leden van het
Ministerie leidde, gelÿk te voorzien was, tot den onmiddellflken
val van het Kabinet Ito. Hierna kwam, geljjk ik reeds gezegd
heb, het Kabinet Katsoera aan het bewind. Ten aanzien van financieele
aangelegenheden, voelde het nieuwe Ministerie dezelfde moei-
ljjkheid. De Regeering zag intusschen in, dat zoo zjj de hervormingen
werkeljjk tot stand wilde brengen, soliede en vèrstrekkende begin-
selen waardoor men zieh bjj zulke hervormingen moest laten leiden,
in de eerste plaats moesten vastgesteld worden. Overwegende dat
het hoofddoel der staatsfinaneiön niets anders is dan de economische
voorspoed des lands, en dat, indien de economische toestand voor-
spoedig is, de staatsfinaneiön het evenzeer zullen zjjn, besloot de
Regeering om bjjzondere aandacht te wjjden aan de verbetering
van de geldmarkt. Op dat tydstip had men reeds schikkingen
gemaakt om de som van omstreeks 50.000.000 jen van de leening
te innen. De Regeering besloot geen vorder bedrag behalve genoemde
som op de markt te werpen. Ten einde de samenstelling van de
Begrooting voor het jaar 1901 —1902 naar beginselen van de
strengste zuinigheid te volbrengen, werden 9.000.000 jen van de
leening waarvoor men schikkingen gemaakt had afgetrokken, en
30.000.000 jen werden uitgespaard door het nalaten of besnoeien
van publieke werken, alles te zamen uitmakende 39.000.000 jen.
Toen het tegenwoordig Ministerie geformeerd was, werd eene ver-
gadering belegd van de Gouverneurs der Provinciön en de belang-
rijkheid der provinciale financien in betrekking tot de nationale in
het licht gesteld, en werd hun de raad gegeven om zieh te ont-
houden van het verhoogen der locale uitgaven door buitensporige
werken te ondernemen, en vooral om een einde te maken aan de
gewoonte om locale leeningen te heffen. Yoorts wjjdde de Regeering
hare aandacht aan de euvelen voortvloeiende uit de oprichting van
kleine banken, die al te talrjjk werden. Met weinig kapitaal en
nog minder ervaring in bankierszaken, moedigden deze banken
slechts het beieggen van kapitaal in industrieele ondernemingen
aan, in eene mate die nimmer te rechtvaardigen was, gelet op den
huidigen toestand van zaken, en het geld, zoo uitgegeven, keerde
meestal niet naar de banken terug om voordeelig besteed te worden.
De gevolgen hiervan waren de aanzwelling van geldsomloop, de
abnormale belegging van kapitalen, en, wat nog het ergste was,
het bankroet van deze kleine banken, hetgeen veelvuldige storingen
in de geldmarkt teweegbracht. In de overtuiging, dat indien men
eene poging aanwendde om de zaken der reeds bestaande banken
op nieuwen voet te regelen, en tevens de nieuwe oprichting van
kleine banken tegenging, er overvloedig gelegenheid zou bestaan
om de economische toestanden des lands te verbeteren, overwoog
de Regeering dat er maatregelen ten aanzien van deze materie
moesten genomen worden. Daar het echter, van een wetteljjk
standpunt, niet raadzaam was de oprichting van banken geheel en
al te onderdrukken, werd voorgesteld daaraan eene beperking op
te leggen door een minimum-bedrag van hun kapitaal te bepalen,
en de oprichting van banken wier kapitaal beneden 600.000 jen
bleef, werd verboden. Deze maatregel had zoo’n günstig gevolg,