doch in haar geheel verantwoordelÿk was jegens den Staat. Erfelÿke
ambtsbekleeding werd afgeschaft, en ieder was voor eene aanstelling
verkiesbaar, naar bekwaamheid, zonder dat er gelet werd op klasse-
onderscheid. Het beginsel van erfelÿkheid werd ook ter zÿde gesteld
bÿ beroepen en bedrÿven, waaraan allen zieh nu vrÿelÿk mochten
wÿden. Het mihtaire stelsel werd herzien en de conscriptie inge-
voerd. Eén derde van alle mannen boven den leeftÿd van twintig
jaar, met uitzondering van openbare beambten en gebrekkige of
ziekelÿke personen, waren onderworpen aan den krÿgsdienst.
Particulière inbezitneming van land buiten de ruimte, welke men
noodig had voor woonverblÿven was verboden, daarmee werd een
zware slag toegebracht aan het euvel der opslokking. Al de grond
binnen het rÿk werd als nationaal eigendom erkend, en ieder, van
Prins van den bloede tot boer toe, ontving zÿn toebedeeld stuk
grond, hetwelk het zÿne bleef gedurende zÿn leven, en bÿ zÿn
dood weer aan den Staat verviel. Gleen verkoop of vermaking van
grond was toegestaan en de eigenaar kon het voor niet meer dan
één jaar aan een ander verhuren. Zekere landerÿen werden afge-
zonderd voor het onderhoud van verschillende tempels en kapellen,
en er werd streng toezicht uitgeoefend over de Boeddhistisehe
Priesters. Yoor het eerst werd eene grondbelasting en eene soort
van hoofdelyken omslag geheven. De Staatsinkomsten werden ver-
meerderd door landrenten, voortkomend uit het verhuren van Staatseigendom
en uit de interest van geldelijke voorschotten uit de
Schatkist. Scholen werden gesticht in de hoofdstad en den omtrek,
welker leerlingen later door het Gouvernement voor den dienst
werden uitgekozen door middel van een vergelÿkend examen. Er
werd een verkeersstelsel georganiseerd ten einde de gemeenschap
tusschen de centrale Regeering en de districts-bureau’s te verge-
makkelÿken. Het strafrecht en het burgerlÿk recht — waarvan het
laatste minutieuse bepalingen betreffende het gezin bevatte —
werden beide gecodiflceerd.
Zoo zal men gezien hebben, dat het stelsel van wetgeving van
het tweede tÿdperk fondamenteele veranderingen in het oudere
stelsel bracht. In enkele voorname punten bleef het oude stelsel
van Japan echter onveranderd. De plaatsing van het priesterlÿk
College op dezelfde hoogte als het Gouvernement als het hoogste
gezag, inzondérheid, is niet overgenomen van het Chineesche stelsel,
terwÿl er in wetten, betrekking hebbende op het gezin, veel van
het vroegere stelsel behouden bleef; doch het was in de heerschende
beginselen, overgenomen van de Chineezen, dat de Staat den weg
vond tot vooruitgang en beschaving. Ontwikkeling in zake de
rechtspraak was een van de hoofdkenmerken, doch dit begon in
den loop der tÿden weer in verval te komen, daar het niet in alle
opzichten paste bÿ de nationale omstandigheden van Japan. Een
van de redenen was, dat men in een land, waar de voorspoedige
beoefening van den landbouw geleid had tot krachtige practÿk
van individueel grondbezit, groote moeilÿkheid ondervond bÿ de
toepassing van het beginsel der nationaliseering van den grond.
Yoorts was de macht der clans zöö groot en de erfelÿke opvolging
zöö algemeen erkend, dat het benoemen van bekwame menschen
tot een ambt zeer moeilÿk ging, en de openbare posten spoedig
weer het monopolie der invloedrÿke klassen werden. De gewoonte
om land toe te bedeelen raakte in onbruik, en particulière inbezit-
name van groote oppervlakten door de mächtiger clans en de
Wächters van tempels en kapellen werd weer algemeen. Het her-
vormde militaire stelsel werd zöö gebrekkig toegepast, dat de
Regeering slechts de sterkte van eene of andere mächtige clan had,
waarop zÿ zieh ingeval van nood kon verlaten, en dit had het
onvermÿdelÿke gevolg, dat het de macht van de mihtaire klasse
verhoogde. Ten laatste kwam het recht van het binnenlandsch
bestuur zelf in handen der militaire klasse, en zoo was de weg
bereid voor het feodale stelsel.
Gedurende het laatste deel der eerste helft van dit tijpperk nam
de invloed van het centrale Gouvernement geleidelÿk af. De sterkere
leden der militaire klasse maakten zieh meester van de contrôle
over de respeetieve plaatselijke divisies, dikwÿls elkander beoor-
logende om in het bezit van elkanders grondgebied te komen.
Onder de mihtaire klassen nam het lid, dat het sterkste en het
best in Staat was om den vrede binnen het rÿk te bewaren, de
teugels van het bewind in handen, op gezag van den regeerenden
Souverein. Aldus gemachtigd wilde hij eene afzonderlijke centrale
Regeering stichten onder de benaming van Bakoefoe, anders gezegd
het Gouvernement van Sjogoen of Generalissimus; en van dien
tijd af was de werkelÿke regeerder Sjogoen, die oppermachtig is
geweest in het geheele Staatsbestuur met uitzondering van het
priesterlÿk College. De Souvereine Heerscher was eene persoonlÿk-
heid, welke te heilig geacht werd en te veel afgezonderd om zieh
te bemoeien met zaken van algemeen bestuur, die zoodoende aan
den Sjogoen toevertrouwd werden, terwÿl de heerscher de souve-
reiniteit steeds zelf in handen hield. De Sjogoen wees toen districten
van het land toe aan zulke volgelingen, welke waardig werden
geacht, ze te bezitten, en leden van clans, die daartoe aanzoek
hadden gedaan, kregen verlof om in het bezit van hetgeen hun
behoorde te blÿven in een Staat van vazalschap. Zulke vazallen
hadden echter vergunning van den Sjogoen om practisch onbeperkte