V telyk in aanmerking neemen , hoe de Heer de
Aï r . g eer jn ieder van deagt Pypjes o f Vaatjes, die
Hoofd- de Eyeren bevatten, geteld heeft tuffchen de
stuk. zeftig en zeventig ; zo dat hy in ’t geheel rekent
ten minfte vierhonderd en tagtig Eytjes in
deEyerftokken van één zyner Nagtkapellen vervat
te zyn : een groote hoeveelheid, inderdaad,
voor ééne enkele Kapel. Hy merkt aan , dat
deeze Vaatjes niet gemakkelyk te ontwikkelen
zyn, wegens de menigte van Lugtpypjes , die
dezelven aan elkander verbinden, Zilveragtig wit
vaq Kleur. Ik zal zyn Ed. niet navolgen in
hét gene hy van de Deelen der Voortteeling in
de Mannetjes Kapellen zegt, om niet te zeer
uit te weiden of te verwarren in de omftandige
befchryving van Zaaken, wier nafpooring het
geduld van de meefte Liefhebbers te boven
gaat.
vetagtig Wy hebben gezien, dat in de Rupfen het
Lxghaani. 3 ö . ». |
grootfte deel des Lighaams , wanneer menze
opent en ontleedt, vervuld ‘gevonden wordt met
eene flymerige Stoffe, die doorgaans meer of
min witagtig geel is , het Vetagtig Lighaam,by
tzie hier R eaümor getyteldf. Deeze Autheurfchryft
v o o r ,B i a d z . aaQ ^et gebruik toe, van te dienen tot
voeding en verfterking der Lighaamsdeelen van
de Kapel, die uit de Rups ftaat voort te komen
; maar het zonderlingfte is , dat een miet
minder veelheid van dergelyke Stoffe, die geel
is en uit een menigte van dunne Vaatjes fchynt
te beftaan, in de Kapel gevonden worde. Wat
moet
d e K a p e l e e n . 165
moet men natuurlyk daar uit opmaaken, vraagt V.
de Heer d e G e e r ? , , Zulks fchynt aaD tedui*
„ den, dat, indien het Vetagtig Lighaam van Hoofd-
„ de Rups tot het gemelde einde ftrekt, zulks -ST0?5,
„ doch het eenigft^ gebruik daar van niet kan
„ zyn; want anders moed: men dit Lighaam,
, , die geele Stoffe , geheel verteerd bevinden ;
„ daar moeft niets meer van te vinden zyn ,
„ wanneer de Kapel zyne volkomenheid heeft
„ bereikt. Het is derhalve een Stoffe fdie, ten
t minfte voor het grootfte deel , ia wezen
„ blyft, en dus wezentlyk tot het Infekc, in
„ alle zyne Scaaten, behooren moet. Het denk-
„ beeld van S w ah m e r d a m , die dezelve
,, voor het waare Vet gehouden heeft, is dan
„ niet onwaarfchynlyk
„ De Hoornagtige dealen van Lepelswyze Spieren,
„ form, die aan het Agterfte van het Man-
„ netje zyn , en waar mede hetzelve het Ag-
„ terlyf van ’t Wyfje in de Paaring vat , zyn
„ aan den grondfteun voorzien met eenige dik-
,, ke witte Spieren, die met haar andere end
,, gehecht zyn aan de Hoornagtige Huid der
„ Ringen , en dus tot beweeging zo van de
„ Lepels dienen als van de andere Deelen van
,, het Gat. Boven en behalve deeze Spieren
„ zyn de gezegde Deelen nog omringd met een
„ dun Spieragtig Vlies, dat vereenigd is aan
de inwendige Oppervlakte van. den laatften
„ Ring. Over de geheele inwendige Opper-
„ vlakte der RiDgen, ziet men een groot geï,
DEEi. XI, stuk, I , 3 tal