V. £)e verwonderlykften, byna, onder de Ka-
XLIII. ’ pellen, zou men deeze Soort kunnen noemen»
Hoofs- die derhalve den naam van Antieke gekreegen. en
behouden heeft. Daar het Mannetje, naamelyk,
met braave Wieken voorzien is,heeft het Wyf je
veel meer de gedaante van een Piflebed, Slak«
je o f ander ongevleugeld Infekt, dan van een
Kapel. Swammerdam hadt zig, door deeze
Diertjes gepaard te vinden, in Vrankryk reeds
daar van verzekerd, en naderhand ook derge-
lyken in Holland ontdekt. G oeda a r t heeft
zig over de Geftalte van het Wyfje verwonderd;
zo wel als Roesel , eer dat hy tot de
kennis der V erandering van deeze Infekten
kwam. Reaumür , ondertuflehen , hadt dit
Stuk reeds opgehelderd , door uitvoerige Afbeeldingen
, zo van het Mannetje als inzonderheid
van het Wyfje.
ne Rups. Men vindt de Rupfen, die zeer gemeen
„ zyn, op veelerley Soort vanBoomen, zegt
„ d e G e e r . Z y eeten even graag de Bladen
„ der Pruimen , Peeren , Haagdoorn, Wil-
„ gen, Elzen en Eiken; doch ik hebze meelt
„ gevonden op de Wilgen. Z y die de Wyfjes
„ moeten worden zyn eens zo groot, dan die
,, welke de Mannetjes uitleveren, en de groot-
,, ften ruim een Duim lang. Z y hebben zes-
„ tien Pooten en zyn zeer Haairig, dof zwart
,, van Kleur, met eenige geele Streepjes en
„ verfcheide roode Knobbeltjes , waar uit
„ Kwaltjes van langeHaairen voortkomen,die
zwart
zwart en geelagtig zyn. Het L y f van onde- y^
M ren is groenagtig zwart, de Hoornagtige Afdeel.
„ Pooten zyn zwart, de Vliezige bruin. Haar j j 00fd '
„ Borfteltjes, die zy vier op de Rug heeft, stuk.
•„ zyn zo zonderling niet, als de zeven Haair- 'Ant,e^‘
,, Penfeelenof Aigretten, welke haarbydean-
„ dere Börftel - Rupfen zeer doen uitmunten,
„ en wier wonderiyke fomenftetling Reaumür
„ reeds zeer fraay vertoond heeft. Dus heeft
A deeze Rups vier geele Borfteltjes, vyf zwar*
,, te Pluimpjes, en twee die geelagtig zyn.
„ Ieder Pluimpje o f Agret is op een halFKloot-
„ rond Knobbeltje geplaatft.
„ Deeze Rupfen zyn vlug en loopen foei:
,, als men haar aanraakt laaten zy zig van den
„ Boom vallen , en buigen het L y f Hoepels*
„ wyze krom. Ik heb ’er ééne gehad met elf
„ Pluimpjes en vier Borfteltjes. In ’t laatft
„ van July maakten zy haar Spinzel tegen het
„ Suikerglas aan: het was zeer dun en fyn, zo dat
„ men de Rups daar door heen kon zien, die het-
„ zelve eindelyk verdikte met de Pluimpjes en
„ het Haair van haar Lighaam : gelyk bleek,
„ dewyl menze daar uit neemende geheel
„ van Haair ontbloot bevondt” . Het Mannetje
is een fraay en vlug Kapelletje: het Wyfje,
in tegendeel, lomp en log, geheel gevuld met
Eijeren, daar hetzelve zig van ondaft hebben-
de fterft. De Eitjes hebben de figuur byna van
Beften van den Taxisbóom , wanneer menze
door ’t Mikroskoop befchouwt.