V.
A fd ee l , XLIII. Hoofdstuk.
XXIX.
Saltth.
De Satyn-
Kapel*
Haair van agteren dient: doch zulke Vraageii
zyn m de Natuurb*efchouwing niet geoorlofd.
W i l k e s geeft ’ er, wegens hetzelve, den naam
van Telloiv - Tail Moth of Geelflaart-Uil aan:
maar wy noemenze gemeenlyk de Bafterd Sa-
tyn-Kapel.
(*9) Nagt-Kapel met gepluimde Sprieten ,
die geen Zuiger vertornt, de Wieken afloo-
pende en wit,dePooten zwart en w it geringd
heeft.
B l a n k A a r t hoemt deeze Kapel de Zil-
verglanzige , c d G o e d a a r t geeft ’ er den naam
aan, van dat zy zo ver zigtbaar zyn : weshalve
G e o f f r o ï haar Vapparent getyteld heeft)
Wy noemenze de Satyn-Kapel; gelyk menze
in Engeland tbe JVbite Satin-Moth noemt. Men
vindtze veel op de Wilgen , maar menigvuldi-
ger op de witte Popelier- o f Abeeleboomen^
zegt R e a o m u r . Zy leggen haareEytjes, die
rond en groen zyn , in Juny, en daar komen
in Juty, o f op ’t laatft in Auguftus, de jonge
Rupsjes uit, die volgens R o e s e l en anderen
overwinteren; en hy telt deeze, zo wel als de
groo*
C29) Phalkna Eombyx elinguis, Alis deflexis albis, pedibus
nigris albo annulatis. Faun. SUec. 82a. Al b . Inf. T . 84. f. a-
d . It. Scan. lór, 3 07c FHISCH. In/. I. T. 4, GoED. Inf. f| T<
3. Reaum. Inf. I. T. 34. f. 4 6. List. Goed. f, 87, DE GEER.
Inf. I. T . I I . f. 13, 14. Blan k In f T . 8. f. A ,D, ROES,
In f I. Noft. Phal, II. T , 9, Mee. £»r, I, T. 30, WiLK.Pap.
at. T. 3. a 9.
groote Beer, onder de genen die men, des v .
Winters, fomtyds, op de Sneeuw vindt: het-^P®w<*.
welk fommigen heeft doen denken, dat zy uit jjoofd-
de Lugt gevallen waren ( * ) . D e G e e r z e g t,stu k .
dat zy niet dan in ’t Voorjaar uitkomen (t)-
Hyhadt, in den jaarei74Ó, een geheele Laan,
zwarte Popelieren, daar door zodanig afgevree-
ten gezien, als o f het in ’ t midden van den Winter
ware geweeft. Gelukkig is ’t , dat zy onze
Vrugtboomen niet aantallen.
De Rups, die ook ruig is, verfchilt daar in De Rups.
aanmerkelyk van die der voorgaande Soort,dat
zy op ’ t midden van de Rug als witfe Schilden
en bruin-roode Knópjes ter wederzyden
heeft. Ook zyn de Kwaltj es van haare Haair-
tjes niet uitgefpreid, maarlóopen fpits, en zyn
naar de zyden gellrekt, roodagtig geel o f vaal
van Kleur, en het L y f uit den graauwen. D e
G e er merkt aan, dat de Vlakken op de Rug
Zwavelgeel zyn,en even ’ t zelfde hadden ook
anderen waargenomen.
Boven en behalven het Steeken der Boor-
Wespen, die de Eytjes met Maden bezetten,
en de vernieling door Rupfen-Jaagers, worden
deeze Rupfen, klein zynde, ook dikwijs aan*
getall van de Boom-Wantfen, niet alleen, maar
men
.. CO h Ttieill. p. »63.
(t) Daar kan zulk een verfchil zyn , tusfchen het uitko.
men van de Eitjes, die op esn zelfden tyd gelegd zyn;
gelyk dit . in de Beer-Rups hebben ondervonden. Sommi»
gen kwamen in de Heifft, anderen in ’t Yoorjaai uit.