V.
A fderl.
XLI.
H oofdstuk.
xcvi. M e tra .
Argusje.
? la Satyre
in onze Paauw. Oog Dag-Kapel, de Konings.
Mantel, Aurelia’s , Nommer-Kapel en Diftel-
vinkj die men deswegen Vierpootige noemt.
(96) Nimf-Kapel, die de Wieken eenigermaa■
te getand en bruin gewolkt heeft, de voor.
Jlen voederzyds met anderhalf, de agter-
Jlen van boven met drie Oogjes.
Volgens de aanhaaling van W 1 l k e s , door
onzen Autheur, zou deeze Soort, in ’c ËDgelfch,
de groóte Argus - Kapel genoemd worden, die,
zo hy zegt, tweemaal ’s Jaars, inMey enjuly
naamelyk, voortteelt. Geoffroï geeft, in
’t Franfch, den naam van Sater f aan die Kap
e l, welke de Heer l’Adm ir a a l , op zy-
ne Vyfde Plaat, heeft afgebeeld en befchree-
v en , onder den naam van ’ t Argusje, wegen»
de ronde Oogjes op de Vleugelen, of eigentlyk
wegens derzelver menigvuldigheid; want an •
ders zou die naam op veele anderen even toe-
paflelyk zyn.
Van onderen is deeze Kapel inzonderheid
fterk ge-oogd, hebbende aldaar zes Oogjes op
de agter.Wieken, waar van het laatfte met een
dubf95)
Papilit Nymphalis Airs fubdentitis fusco-nebulofis
Utritnque primoribus fesquiocello; pofticis Ocellis fupra tribut.
Byft. Nat. X . Satyrüs. Faun. Satc. yt$. MOl.'FF. Inf. 972.
T. 104, f. 10 RAJ. In f 123. N. I J- ALDR. Inf. T. 244.
f. 12. ROBIKT. Icon. T. IS. f. 2. JONST. Inf. T. 98. f. 6.
Mi iu a n . £ur I, T. 27. f. 1 6 ,17, J et. Muf% 34. N, 312«
W aK , Pap, j3 , T. 2, b, 3*
dubbeldeD Oogappel is voorzien, volgens L i N-
NiEüs. Van boven zyn de Wieken vaal geel . ^ j j .
en zwart, van onderen glinfterig Afchgraauw, Hoofd-
*eat l’A dm ir a a l . Doktor S c o po l i ftelt STUK*
o A r g u t j t ,
voor vafte Kenmerken, i . Een groot Oog we-
derzyds naar de tip toe, nevens ’t welke ag-
terwaards een klein Oogje geplaatfl: is: 2. De
voorde Wieken van onderen Schorskleur, met
vier bruine dwarsftreepen, welker eene van den
dikken rand loopt tot aan den agterhoek: 3. De
agter-Wieken, van boven, doorgaans met drie
Oogjes: 4. De zelfden van onderen anders dan
de bovenden gekleurd ; met breede dwarsdree-
pen waar van de twee voorden donkerd, en
zes Oogjes naby den rand, de twee naaft aan
hec Agterlyf bykans te famen vereenigd ' f ) .
G e o f f r o y merkt aan, dat ’er oneindige
verfchillèndheden in deeze Kapellen plaats hebben
: niet alleen, zegt h y , tudchen de Mannetjes
en Wyfjes, maar onder die van de zelfde
Sexeiseen kennelyk onderfeheid te vinden.
In ’t algemeen hebben zy de Wieken van boven
bont , en als gewolkt door een mengfel van
bruin en vaal: de Mannetjes hebben doorgaans
meer bruin: dikwils zyn hunne Wieken geheel
bruin van boven, met een vaalen Band alleen-
lykop de randen, die door bruine Aderen ge-
fneedtn wordt: fomwylen zyh op het overige
der Wieken, bovendien , nog vaale Vlakken.
De
Entomol. Carniol. p, If4.
1. DEEL, Xi* STVK. T